Columns & opinie
Humor in de wetenschap hou ik alleen vol in de hoop zo boete te doen voor de zonden van mijn voorouders (tot de primaten)
Holger Gzella
vrijdag 18 januari 2019

Onlangs vroeg een studente me of ik ooit in een wetenschappelijke publicatie iets ludieks had gedaan, bijvoorbeeld een opzettelijk absurde voetnoot aanbrengen. Nee, heb ik niet, maar het kostte me enige reflectie om de redenen daarvoor te identificeren.

Het komt neer op mijn afkeer tegen flauwe ironisering: de uiteenzetting met de traditie, zoals die uit het apparaat blijkt, moet berusten op een adequate weergave van heersende meningen in het licht van kloppende feiten en een sluitende bewijsvoering. Wat je leest, dient zo betrouwbaar mogelijk te zijn. Tot mijn eigen verbazing is mijn cynisme nog niet ver genoeg gevorderd om ook de laatste rest heilige ernst jegens de wetenschap onderuit te halen. Dat was een opbouwende conclusie, mevrouw heeft de juiste vraag gesteld.

Pseudo-grappige verwijzingen treden inderdaad geregeld op in de literatuur, met name in dissertaties waarvan de schrijver – meestal een derderangs geest – pretendeert zich een vakgebied ondertussen dusdanig eigen te hebben gemaakt dat er geen ontzag meer voor nodig is. Zoiets is vrijwel altijd geforceerd en onsubtiel door te streven naar een oppervlakkige pointe, want men wil de geestigheid natuurlijk etaleren.

Het heeft op mij hetzelfde effect als ondraaglijk clowneske docenten die op college voortdurend harlekinades uithalen, vermeend uit pedagogische overwegingen, om de aandacht van het publiek te prikkelen, feitelijk echter uit narcisme, omdat ze te allen tijde andermans bevestiging nodig hebben.

(Hoe anders die heerlijk excentrieke Britse hebraïcus, die Jakobs droom van de engelen op de hemelsladder in Genesis 28 illustreerde door met koorden via een gordijnroede knuffelbeertjes te laten opstijgen en afdalen! So charming; so amusing.)

Met ludieke wetenschap vergaat het me zoals met de in Nederland zo geliefde cabaretvertoningen bij academische gelegenheden: ik mis het gen om die te kunnen appreciëren, voel me onder ongebreideld proestende mensen met kekke brillen en psychedelische overhemden als de omgekeerde tegenhanger van een randdebiel die tijdens een sombere film in een stille bioscoopzaal continu luidkeels lacht en hou dat alleen vol in de hoop om op deze manier boete te doen voor de zonden van mijn voorouders tot de primaten.

Toch is humor, de tweelingbroer van de fantasie, een essentieel onderdeel van wetenschap. Over dezelfde dingen te kunnen lachen, schept een band en verstevigt de sociale grondslag van het academisch leven (al waardeert niet iedereen elitaire moppen van het type ‘Kan een analfabeet Akademielid worden? – Ja, maar geen corresponderend lid’).

Daarnaast toont zich in komische werking van niveau intellectuele verfijning en behendigheid; zin voor onverwachte absurditeit geeft blijk van een ruime verbeelding, een briljant toegespitste formulering veronderstelt abstract denken alsmede een ontwikkeld taalgevoel. Tevens fungeert het drastische als remedie tegen cerebrale bloedarmoede en verschijnt in zelfspot hetzelfde relativeringsvermogen dat noodzakelijk is om de eigen positie in verband te kunnen brengen met wat door anderen wordt beweerd en daardoor een eigen plaats in een discussie te bepalen. Humor is acceptatie van een incongruente wereld, hoge komedie altijd een toneel des schijns. Er bestaat ook een geharnaste vorm: een sarcastische reactie op domheid en bekrompenheid is soms de enige manier om bij verstand te blijven.

Het belangrijkste is dat humor het speelse element van wetenschap weerspiegelt. Zij overstijgt de noodzaak en heeft geen maatstaf behalve het kunnen, maar ze is volkomen zinvol en, zoals het kind in T.S. Eliots gedicht Animula, een bron van vreugde en geborgenheid. Johan Huizinga belichtte het spel – als wedstrijd – als drijfveer van cultuur, Hugo Rahner doorgrondde het – als levenshouding – theologisch. Een wetenschappelijk bestaan wordt gekenmerkt door ernst en blijheid tegelijk, want net als in de muziek is het proces met alle dwaalsporen en doorbraken al het resultaat.

Humor verwijst naar de betekenis van wetenschap die dieper gaat dan de rede, laat haar grenzen zien en is zonder eeuwigheid ondenkbaar. Als creatieve kracht vergt hij een ontspannen evenwicht tussen hansworst en zuurpruim; de permanente angst iemand te kwetsen brengt de vrolijke vrijheid terug tot infantiele leukheid. Dan beperkt brille zich tot malle maar ongevaarlijke voetnoten en andere manifestaties van academische frivoliteit.

Holger Gzella is hoogleraar Hebreeuwse en Aramese taal- en letterkunde