Columns & opinie
Column: Valorisatie
donderdag 6 september 2018

Sinds een halve eeuw probeert iedere generatie van beleidsmakers met soms integere bedoelingen, maar dikwijs meer ambitie dan inzicht, en met onvoldoende vertrouwen in de zelforganiserende kracht van wetenschap, de universiteit opnieuw uit te vinden. Deze pogingen zijn allemaal misgegaan: de democratische universiteit bracht de vergaderwaanzin met zich mee, de professionele het top-down-management, de internationale het steenkolenengels. De schade blijft oplopen: de medezeggenschap heeft middelmaat, corruptie en inteelt nooit uitgeroeid; de wildgroei aan commissies houdt niet op, alleen gaan die nergens meer over; en de regenteske dienstaanwijzingen van carrièrebestuurders zijn niet slechts bot, maar vanwege de halfgare woordenbrij ook gewoon onbegrijpelijk.

Het jongste project is een instituut dat midden in de samenleving staat (dat creëert confrontatie, daarom komt onvermijdelijk de safe space, zodra bouwmaterialen voor knusse schuilruimtes in de aanbieding zijn). Riant betaalde ambtenaren, die overhemden dragen waarvoor men een wapenvergunning nodig heeft, vinden dat kennis pas bestaansrecht heeft indien ze comfort en welvaart van een vermeend ideale maatschappij steeds weer een tikje verhoogt, zoals de grafiek van de functie 1/x de x-as nadert zonder haar ooit te raken; de humaniora moeten opgaan in de geestdodende obsessie met beleven en genieten. Door de ‘waarde’ van het ‘product’ te taxeren – valorisatie dus – pretendeert men de universiteiten te verlossen van duizend jaar onwetendheid, gelijk de prins op het witte paard de demoiselle en détresse.

Helaas is de prins niet zadelvast. De hele operatie berust op de denkfout dat universiteiten tot onderdeel van hun context gemáákt moeten worden, uiteraard volgens een verdienmodel. Toch weerspiegelen hun organisatiestructuren noodzakelijkerwijs de bevolking (het personeel bestaat, op uitzonderingen na, niet uit androïden, maar uit individuen met biografieën, sociale netwerken en een gedeelde openbare ruimte), net zoals wetenschappelijke waarheid uitsluitend in specifieke epistemische culturen grijpbaar wordt, in erkende, geformaliseerde en tot op zekere hoogte contingente manieren om de werkelijkheid te duiden. Universiteiten zijn per definitie geest in wereld.

Bijgevolg kan niemand verklaren wat valorisatie precies inhoudt. De harde uitleg, als meetbaar commercieel nut, is obsceen: het reduceert wetenschap tot consumptie en lifestyle en is een beschaafd mens onwaardig. Daarentegen is de zachte interpretatie, als globale verwevenheid tussen onderzoek en toepassing, nietszeggend. Zo’n wisselwerking gebeurt vanzelf al, ook van toegepast naar fundamenteel. Vanouds voeden betere meettechnieken overkoepelende theorieën over de natuur; de vooruitgang in het vroegmoderne drukkerswezen heeft de ontginning van oosterse talen met hun ingewikkelde schriften bevorderd, die vervolgens een historische plaatsbepaling van de Bijbel mogelijk maakte. Reeds in 1912 adviseerde de Oudgermanist Joseph Wright (1855-1930) een begaafde maar zoekende tweedejaars, die van Klassieke Talen naar Engels was overgestapt: ‘Go in for Celtic, lad; there’s money in it.’ (Dat pakte goed uit: de student was J.R.R. Tolkien.)

Door wil, talent en keihard werken, later ondersteund door zijn vrouw, schopte Wright het van hulpspinner en wolsorteerder via avondschool en lesgeven alsmede studie en promotie in Heidelberg en Leipzig tot hoogleraar Vergelijke Taalwetenschap in Oxford en lid van de Britse Academie. Een man midden uit de samenleving. Zijn gezond Yorkshire-verstand leerde hem wat écht waarde heeft; hij wilde iets praktischs doen, gaf een monumentaal dialectwoordenboek uit, gefinancierd uit eigen middelen, en schreef grammatica’s die nog steeds gebruikt worden.

Vanzelfsprekend moeten wetenschappers als tegenprestatie voor alle vrijheid hun kennis, en de manier waarop deze ontstaat, delen met het publiek, want daar drijft een kennissamenleving op. Dat valt makkelijk te regelen: benoem erudiete mensen die meer kunnen dan één truc en investeer in hoogwaardige wetenschapscommunicatie. Het is echter zinloos om maatschappelijke relevantie af te willen dwingen door gigantische populariseringsprijzen, verplichte kennisbenuttingsparagrafen bij onderzoeksaanvragen en een hoofdrol voor mediaoptredens tijdens beoordelingsgesprekken (naar mijn ervaring mag dat enkel mits iemands overtuigingen de ‘leidinggevenden’ bevallen).

Universiteiten moeten geen troep verkopen waar niemand iets aan heeft, ondanks het tekort in zorg en onderwijs massaal papierschuivers bij overheid en adviesbureaus afleveren of orakels produceren die overal hetzelfde flinterdunne verhaaltje uitkramen. Ze moeten reflecterend vermogen kweken, zodat burgers door onzin heen kunnen prikken. Dat is pas valorisatie – niet innovatief, wel beproefd.

Holger Gzella is hoogleraar Hebreeuwse en Aramese taal- en letterkunde