Columns & opinie
Opinie: Een dooie mus voor docenten
Universitair hoofddocenten mogen sinds kort ook de doctorsgraad verlenen. Dat is een terechte erkenning voor het werk dat velen allang deden: promovendi begeleiden, vindt Harry Fokkens. Alleen zijn de Leidse regels veel te streng.
donderdag 17 mei 2018
De Leidse universiteitszegel.

Op 1 september 2017 is bij de wet bepaald dat ook universitaire hoofddocenten (UHD’s) het ius promovendi, het recht een doctorsgraad te verlenen, moeten kunnen krijgen. 

‘Als promotor kunnen worden aangewezen een hoogleraar of, voor zover aan diegene de graad Doctor of Doctor of Philosophy is verleend, een ander personeelslid van een universiteit, een levensbeschouwelijke universiteit of de Open Universiteit dat naar het oordeel van het college voor promoties over voldoende bekwaamheid beschikt om als promotor op te treden.’ (Wet op het Hoger Onderwijs en Wetenschappelijk Onderzoek, art. 7.18 lid 4).

Het is aan de colleges voor promoties van de diverse universiteiten te bepalen onder welke voorwaarden dat dan kan, want er staat nadrukkelijk ‘kunnen worden aangewezen’. Voorheen luidde de tekst namelijk: ‘Voor elke promotie wijst het college voor promoties een hoogleraar van een universiteit, een levensbeschouwelijke universiteit of de Open Universiteit aan als promotor.’ (Wet op het Hoger Onderwijs en Wetenschappelijk Onderzoek, art. 7.18 lid 4: ingangsdatum 8 oktober 1992).

Goed nieuws

Kort geleden heeft het college van bestuur van de Leidse universiteit hier invulling aan gegeven door aan het promotiereglement bijlage 10 toe te voegen die op 8 februari 2018 is ingegaan. Goed nieuws voor UHD’s, zou je zeggen. Eindelijk kunnen ook zij de volle waardering krijgen voor het werk dat ze in veel gevallen al deden: het begeleiden van promovendi. Sterker nog, velen van hen deden aanvragen die voor hoogleraren promovendi opleverden. Bovendien, vele hoogleraren zouden zonder hun UHD’s ongetwijfeld een slechte naam hebben als begeleider. Je wilt wel graag als hoogleraar, maar de druk om steeds meer promovendi en grote beurzen binnen te halen is groot, onderwijs en bestuurslast vragen veel tijd, en de begeleiding van promovendi is dan soms een sluitpost. De positie van Nederlandse UHD’s wordt daarmee bovendien gelijk getrokken met veel landen om ons heen, zo wordt het in de memorie van toelichting de wetswijziging onderbouwd: onder meer in Engeland, Noorwegen, Zweden en Denemarken hebben UHD’s al langer het ius promovendi. Met andere woorden: deze beslissing is terecht, en een geweldige opsteker voor de hardwerkende UHD’s die nu eindelijk de volle waardering voor hun inzet kunnen krijgen.

Althans, zo lijkt het.

Vrijstelling

Maar helaas, niets is minder waar: elke universiteit vult dat ‘kunnen worden aangewezen’ weer anders in. Aan de Universiteit van Amsterdam (UvA) bijvoorbeeld, kunnen UHD’s 1 en 2 promotierecht krijgen, waarbij de criteria worden overgelaten aan de decaan (Regeling verruiming ius promovendi Universiteit van Amsterdam, artikel 2). De criteria liggen niet vast, maar als richtlijn stelt men dat ‘…een UHD-2 alleen dan als promotor kan worden voorgedragen, als zij of hij ten minste twee maal succesvol copromotor is geweest (of – naar het oordeel van de decaan – vergelijkbare ervaring heeft opgedaan in het buitenland). Voor een UHD-1 geldt deze algemene voorwaarde niet, maar zij kan door decanen wel worden gesteld.’ (Regeling verruiming ius promovendi Universiteit van Amsterdam, artikel 4).

Dit is een alleszins redelijke regeling, die ruimte laat voor vrijheid van handelen aan de decaan. Immers, niet elke UHD is hetzelfde, en dus lijkt het stellen van uniforme hoge eisen ook niet gewenst. Dit is realistischer als we bedenken dat dezelfde eisen niet aan nieuwe hoogleraren worden gesteld: zij krijgen het ius promovendi zelfs ook zonder dat ze ook maar één promovenda/us hoeven te hebben begeleid. Vele hebben dat vast wel, maar lang niet elke hoogleraar is via een langdurig traject als UHD professor geworden. Zij komen uit maatschappelijke functies of het bedrijfsleven en leren pas ‘al doende’ hoe het moet. En daar is helemaal niets mis mee. Hebben we het niet allemaal zo moeten leren?

Leidse regels

Maar daar denkt het Leidse college voor promoties toch anders over. Want wat zijn de regels bij ons volgens het bijgestelde reglement (artikel 3, 4, 5, 6 Promotiereglement 2018, Bijlage 10)?:

‘3. Het College voor Promoties verleent het ius promovendi aan een UHD op beargumenteerde voordracht van de decaan van de betreffende faculteit, die heeft vastgesteld dat de UHD voldoet aan de onder 6. hieronder genoemde vereisten, gehoord een hoogleraar uit het desbetreffende vakgebied;

4. Het verzoek van een UHD om als promotor te worden benoemd, moet voorafgaand aan of bij het begin van het promotietraject zijn gehonoreerd;

5. Als voor een bepaald promotietraject een UHD als promotor is aangewezen, wordt er een tweede promotor benoemd die hoogleraar is;

6. In de regel komt een UHD alleen voor het ius promovendi in aanmerking indien hij/zij tenminste drie promovendi naar de promotie heeft begeleid aan een Nederlandse universiteit of in gelijksoortige begeleidingstrajecten aan buitenlandse universiteiten, en de middelen waaruit de promovendi zijn gefinancierd eigenstandig heeft verworven dan wel de self-funded- of buitenpromovendi zelf heeft geworven.

Ingedekt

Daarmee hebben de hoogleraren zich wel flink ingedekt tegen een ‘tsunami van tweederangs promotores’. Tenminste, daar lijkt het op. Want in tegenstelling tot wat we zagen in het besluit van de UvA, druipt de reserve van het aangepaste Leidse reglement af. Er lijkt op alle fronten controle te zijn ingebouwd, er zijn hoge eisen gesteld, en er is geen overgangsregeling: UHD’s die al jaren promovendi begeleiden moeten nog minimaal vier jaar wachten voor ze als promotor kunnen optreden. Immers, volgens artikel 4 moet je het promotierecht al hebben voordat het begeleidingstraject start. Bovendien moet je al minimaal drie zelf geworven promovendi naar de eindstreep hebben begeleid (artikel 6) en start de teller dus pas bij nummer vier.

Ik vermoed eerlijk gezegd dat – langs dezelfde meetlat gehouden - vele van onze collegae bij hun aantreden het ius promovendi nog niet hadden mogen voeren. We meten dus met twee maten, en we maken de UHD’s voorlopig blij met een dooie mus.

De vraag is: is al deze reserve en controle terecht? Zetten we ons daarmee als Universiteit Leiden op de kaart als kwaliteitsbewuste wetenschappers? Is dat wat we bedoelen met ‘De Universiteit Leiden staat voor inclusiviteit en diversiteit. Zij staat open voor iedereen die hier wil studeren of werken en het uiterste uit zichzelf wil halen. Zij vormt een open gemeenschap waarin iedereen die wil bijdragen aan haar ambities en aan alles waarvoor zij staat, zich thuis voelt en gelijke kansen krijgt.’ (Excelleren in vrijheid, Instellingsplan Universiteit Leiden 2015-2020, p 3.)? Daar lijkt het niet echt op!

Per definitie is de groep waar we het hier over hebben kwetsbaar. UHD’s zijn hardwerkende vrouwen en mannen die voor hun carrière afhankelijk zijn van hun leidinggevenden die allemaal al hoogleraar zijn en graag de touwtjes in handen houden.

Afhankelijk

Klagen over zo’n besluit is dus not done. Want als klager zou je weleens het zicht op het ius promovendi kunnen vergooien. Je bent immers van hoogleraren en decaan afhankelijk voor toekenning? Dat is per definitie een lastige kwetsbare positie. Er is geen enkele garantie: je blijft afhankelijk van de hoogleraren.

Krijgen alle UHD’s in onze organisatie daarmee gelijke kansen? Volgens mij op deze manier in elk geval niet. Dat de ‘Handreiking colleges voor promoties bij het verlenen van het ius promovendi aan UHD’s’ van de VSNU eveneens hoge eisen stelt (Aanvullende informatie t.b.v. leden Eerste Kamer, 22 mei 2017), is geen reden om dat in Leiden ook te doen: elke instelling geeft daar immers een andere invulling aan.

Een organisatie die een open gemeenschap wil vormen ‘waarin iedereen die wil bijdragen aan haar ambities en aan alles waarvoor zij staat, zich thuis voelt en gelijke kansen krijgt’ zou dat best anders kunnen doen. Bijvoorbeeld door die eis van drie promoties te veranderen naar hooguit twee, en door decanen meer vrijheid te geven hierin maatwerk te leveren. Dat de teller pas bij nummer vier gaat lopen vanaf het moment dat een UHD als promotor is aangewezen, is echt volstrekt onnodig.

Waarom is dat een kwaliteitseis? Gaan we nieuwe hoogleraren daar ook aan toetsen? Weliswaar geeft de formulering ‘in de regel’ in artikel 6 van het Leidse reglement wat ruimte voor een eigen beslissing, maar zij laat ook ruimte voor willekeur. Ik pleit daarom voor een soepelere regeling, zoals aan de UvA; een regeling die het ook voor UHD’s mogelijk maakt om zich thuis te voelen in onze organisatie: omdat ze gelijke kansen krijgen, omdat ze kunnen excelleren in vrijheid.

Harry Fokkens is hoogleraar Europese Prehistorie