Achtergrond
Kn
In The Boys von Schöningen brengen Leidse archeologen een eerbetoon aan hun favoriete opgravingssite. In het kraterlandschap van bruinkool liggen prachtige schatten verborgen. ‘Je vindt zelfs de tere vleugeltjes van insecten die rondfladderden in de prehistorie.’
donderdag 29 maart 2018
De grond rond het Duitse stadje Schöningen bevat behalve bruinkool ook archeologisch goud. De Schaufelradbagger en de handschepjes zitten elk achter hun doel aan.

Queen schalt uit de Baustellenradio en vermengt zich met het schnurren van een aggregaat, die op zijn beurt wordt bijgestaan door het brummeln van een reusachtige graafmachine die in de verte bruinkool vreet. Tezamen vormen zij de symfonie van Schöningen, die als muziek in de oren klinkt voor het Grabungsmannschaft van deze archeologische opgraving.

‘De opgravingsploeg heeft geschoffeld, verzameld, en bovenal: sediment gesubstitueerd voor lucht. Het verleden omgezet in vondsten en herinnering, en de sedimentlagen, een caleidoscoop aan kleuren, tot lucht vervlogen’, schrijft Thijs van Kolfschoten, hoogleraar Paleozoölogie en Biostratigrafie aan de Universiteit Leiden, in The Boys von Schöningen – Eine Ode.

In dit liber amoricum brengt hij een eerbetoon in woord en beeld aan de vaste opgravingsploeg van de inmiddels beroemde site Schöningen. Vanaf de jaren negentig brengen archeologen daar jaar na jaar nieuwe vondsten aan het licht. Het residu van deze opgraving is, naast de talloze paperassen, bestanden, vondstzakken en bodemmonsters, ook de publicaties en proefschriften en de kroonjuwelen in het nabijgelegen Paläon museum.

‘Wij staren ons blind op de bijzondere archeologische vondsten’, vertelt Kolfschoten, ‘maar vergeten gemakshalve dat deze zes mannen hun leven wijden aan het ontrafelen van het verleden.

Niet alleen leveren zij het leeuwendeel van de Knüppelarbeit, maar hun passie en toewijding vormen de ziel van de opgraving.’

Kolfschoten en zoölogisch expert André Ramcharan zijn al sinds 1992 nauw betrokken bij de opgraving van Schöningen. Aan het plafond van hun spiksplinternieuwe zoölogisch laboratorium in het Van Steenis-gebouw hangen balgen van vogels, de muren zijn bezet met ladekasten vol botmateriaal en in de glazen vitrines pronken talloze vogelschedeltjes en ander spectaculaire naturalia.

‘Vroeger stond dit referentiemateriaal opgeborgen in dozen’, memoreert Ramcharan aan de tijd dat de archeologen nog in een pijpenla van de Reuvensplaats waren gehuisvest, ‘maar nu kan ik het etaleren.’ Het was hun zoölogische expertise die resulteerde in de eerste uitnodiging om de opgraving in Schöningen te bezoeken.

Bij het stadje Schöningen, gelegen in de deelstaat Nedersaksen, ligt een groot complex van dagbouwbruinkoolmijnen. De bruinkoolwinning wordt uitgevoerd door kolossale graafmachines, die laag na laag van het bruine goud naar binnen schrokken.

Al decennialang vormt dit kraterlandschap met deze koolgravende Behemoths de achtergrond van een beroemde archeologische opgravingsplaats, die ook wel ‘prähistorische Pomeji’ werd genoemd. ‘De omstandigheden waarin de vondstlagen zich bevonden was ongekend’, verklaart Kolfschoten. ‘Dankzij de hoge kalkconcentratie in het grondwater is organisch materiaal als bot en hout perfect bewaard gebleven. Je vindt zelfs de tere vleugeltjes van insecten die rondfladderden in de prehistorie.’

Toen bij de aanvang van de bruinkoolwinning het grondwaterpeil drastisch werd verlaagd, moest er iets gebeuren. Gelukkig greep Harmut Thieme van de Niedersächsisches Landesamt für Denkmalpflege tijdig in. Na prospectie van het gebied en enkele prehistorische vondsten wordt besloten om te gaan opgraven.

Maar de graafmonsters zaten het opgravingsteam op de hielen. ‘Soms moest er met de machinisten worden overlegd om een onderhoudsbeurt te vervroegen om tijd te winnen’, memoreert Kolfschoten. ‘Dit verandert als in 1994 het eerste houten artefact wordt blootgelegd.’ Daarna krijgen de archeologen meer tijd.

In de namiddag van 22 oktober trekt Hans Schwarz de opgravingsleider aan zijn jas en vertelt aarzelend: ‘Mr. Thieme, er zit een stuk hout in mijn kwadrant.’ Het klinkt vreemd, maar met deze uit de kluiten gewassen cocktailprikker werd geschiedenis geschreven. De korte, aangepunte Wurfholz is het kleine broertje van de reeks speren die in de daaropvolgende jaren zijn ontwaard en die de hoeksteen legden van het museum Paläon.

De ouderdom van de Schöningse speren is geschat op ruim driehonderdduizend jaar en daarmee behoren zij tot de oudste wapens ooit gevonden. Nog opmerkelijker is dat dit jachtgerij waarschijnlijk behoort tot de werktuigen van de uitgestorven mensensoort Homo heidelbergensis, een voorouder van zowel de moderne mens als de neanderthaler. ‘Ten tijde van de ontdekking heerste er een hippieachtig beeld van onze evolutionaire voorouder’, grapt Kolfschoten.

‘Deze hominiden zouden niet beschikken over de cognitieve kwaliteiten om in groepen op grote zoogdieren te jagen. Zij vergaarden voedsel als aaseters en vulden hun karige maaltijd van afgekloven botten aan met wat noten, vruchten en insecten. Deze hypothese is neergesabeld in Schöningen.’

Bij de meeste gevonden speren ligt het zwaartepunt in het voorste deel en is de staart lang, zoals bij de hedendaagse atletiekspeer. Dit wijst uit dat het hier werpsperen betreft die zijn gebruikt in de jacht. Proeven met nagemaakte exemplaren toonden aan dat de speren tot veertig meter doeltreffend waren. De speren zijn een toonbeeld van de handvaardigheid van deze hominide.

Het vernuft en de vindingrijkheid van onze prehistorische voorouders blijkt niet alleen uit het vervaardigen van jachtgerij. De speren lagen, samen met vuurstenen werktuigen, kriskras verstrooid op een slachtplaats met de botten van ongeveer twintig paardenskeletten. Onderzoek van de Leidse promovendus Boudewijn Voormolen wees uit dat deze voorouders naast jagers ook kundige slagers waren. Gebruikssporen op de botten wijzen uit dat zij de kadavers zorgvuldig vilden en verschillende botten kraakten om merg te winnen.

Aangezien er geen grote keien nabij waren, zijn de botten gebroken met andere botten. Dit veronderstelt enige anatomische kennis, zegt Ramcharan. ‘Toen wij dit poogden te reconstrueren, bleek het van groot belang om de juiste delen van het bot voor percussie te gebruiken, om breuken en splijtingen te vermijden.’ ‘En verschillende botten bevatten vreemde krassporen over de lengte’, vult Kolfschoten aan. ‘Microscopisch onderzoek wees uit dat er vuursteensplinters in het bot zaten. Zij waren gebruikt om vuurstenen werktuigen aan te scherpen.’

Op 17 oktober 2012 werd opnieuw een opmerkelijke vondst gedaan: een kleine snijtand van een sabeltandtijger in dezelfde laag als de Schöningse speren. ‘Inmiddels hebben we al restanten gevonden van drie tijgers’, zegt Ramcharan. ‘De tweede kreeg ik toevalligerwijs in mijn handen gedrukt. Niemand had het stuk schedeldak kunnen determineren. Ineens besef je dat je een stuk van deze uitgestorven katachtige in je handen hebt.’

Hoewel blijkt dat de oermensen zich op kundige wijze staande hielden in het landschap, voert het wellicht te ver om ze de titel Alpha-Tier toe te dichten.

Deze vroeg-paleolithische jagers deelden het landschap met een diverse megafauna, bestaande uit onder meer bosolifanten, neushoorns, wilde paarden en topjagers zoals sabeltandtijgers, beren en wolven. Niettemin slaagde een groep geoefende jagers erin om met de juiste voorbereiding en vooruitziendheid een hinderlaag op te zetten voor een span wilde paarden op een drassige meeroever omzoomd door naaldbomen en berken.

De vondsten, verkit in de sedimentlagen van de reeds verdwenen meeroever, tonen flarden van een prachtig paleontologisch panorama.

Door Norbert Peeters