Achtergrond
Weboholics, cybersurfers en andere freaks
Een peperdure supercomputer moest noodgedwongen op een parkeerplek overnachten, in de UB gingen pornokijkers op de vuist en naar het buitenland e-mailen was verboden (want: te duur). Hoe de universiteit het tijdperk der technologie binnen struikelde.
donderdag 15 juni 2017
Waarschijnlijk de eerste elektronische rectificatie van een bericht uit Mare, in 1997. Na het nieuws dat er bij Letteren eindelijk mocht worden gemaild, dachten veel studenten dat dit ook in de UB was toegestaan.

Het is februari, 1979. De faculteit der Rechtsgeleerdheid opent haar eerste afdeling tekstverwerking die volstaat met ‘uiterst moderne apparatuur’. Op de bijgevoegde foto zitten keurig gekapte en langgerokte vrouwen, achter bureaus die voorzien zijn van twee vierkante, lichtgrijze blokjes, met beeldschermen die niet groter zijn dan een forse damesportemonnee.

De Mare-verslaggever is onder de indruk: ‘Na bijna een jaar te hebben proefgedraaid, mocht de decaan de knop indrukken die de beeldschermen deed opgloeien en aan andere apparaten een zacht gekreun ontlokte, waarna deze aan het werk togen om de tekst te produceren die hij even daarvoor in zijn toespraakje over de aanwezigen had uitgestort.’

De kracht van ‘deze tot laatste mode uitgeruste afdeling’ is vooral dat ‘het uiterst eenvoudig is tal van wijzigingen aan te brengen en correcties op uit te voeren’. Totaal anders dus dan de typemachines, waarmee ook Mare vol werd geschreven. Ingezonden brieven, artikelen en andere bijdragen nam de redactie alleen in behandeling als deze op speciaal ‘kopij-papier’ werden getikt.

Hoewel de eerste computer in de jaren zestig naar Leiden kwam, was deze niet bedoeld voor huis-, tuin- en keukengebruik. Het was een groot gevaarte, dat alleen toegankelijk was voor gespecialiseerd personeel van het Centraal Reken Instituut (CRI), die het gebruikten om ingewikkelde wetenschappelijke berekeningen mee uit te voeren.

Het besef dat zo’n computer ook bijvoorbeeld toegepast kon worden bij archiveren, administratie, en onderwijs, kwam pas later. De universiteit sprong aan boord. In de jaren zeventig lanceerde het bestuur een ambitieus automatiseringsproject.

In 1977 voerde de Universiteitsbibliotheek voor het eerst een titelbeschrijving in, via een ‘beeldschermterminal’. Mare voorspelde dat door alle ‘flitsende veranderingen’ in de UB, een student in 1982 ‘niets meer te maken zal hebben met de lange rijen kaartenboekjes. De bezoeker tikt de door hem gewenste titel op een toetsenbord in, en op het bijbehorende beeldscherm staan de gegevens en beschrijving, en of het boek beschikbaar is.’

Die mogelijkheden lonkten. Het bezitten en gebruiken van moderne technologie werd een kwestie van prestige. Op 11 mei 1978 pronkte de Erasmus Universiteit met een nieuwe ‘mammoetcomputer’. Erg praktisch was het niet: het ding zou twee miljoen gulden gaan kosten. Deskundigen, onder wie hoogleraar informatica Verhoeff (Mare deed nog niet aan voornamen), schatten in dat de computer vijftien tot dertig personen mankracht nodig had om bediend te worden. Hij vertelde hoofdschuddend dat de universiteit ‘een prestigeobject’ had aangeschaft.

Leiden kreeg in 1980 ook een nieuwe computer. Omdat het gevaarte 4,5 miljoen gulden kostte, besloot de universiteit om de machine te huren, voor 125.000 gulden per maand. De leverancier, het Britse Amdahl, liet het apparaat direct naar Nederland overvliegen, inclusief technici die twee dagen nodig hadden ‘om de kluwen kabels uit te zoeken, aan te sluiten en het eindresultaat te testen’.

De minister van Onderwijs, Pais, had echter voorwaarden gesteld aan het soort computers dat de universiteit mocht aanschaffen, en opeens twijfelde het bestuur of hij de huurovereenkomst wel zou goedkeuren. Alleen: Pais was op reis naar Bulgarije, en dus onbereikbaar.

Zodoende spendeerde het wonder van 4,5 miljoen de eerste nacht op de parkeerplaats van een motel. Leidse belangstellenden, die vol verwachting en met camera’s in de aanslag stonden te wachten, gingen teleurgesteld naar huis. De directeur van Amdahl vloog de dag erop persoonlijk naar Nederland, en bood de universiteit een per maand opzegbare overeenkomst aan, die werd aangenomen.

De computer werd zo steeds meer gebruikt om ‘routinetaken’ van de docent over te nemen, vooral bij statistiekvakken en geneeskunde. Er heerste begin jaren tachtig het gevoel dat de wereld op de drempel van de informatiemaatschappij stond. Het internet bestond nog niet, maar informatici speelden al met ideeën over hoe computers met elkaar konden communiceren. Dr. J. Rosenberg voorspelde in een rapport dat in 1990 één op de drie medewerkers, en één op de tien studenten een pc ter beschikking had. Vijf jaar daarop, in 1995, zouden er 60.000 computers moeten zijn, die dan een landelijk universitair netwerk moesten vormen.

Het CRI opende een computerwinkel, waar studenten met korting een pc konden kopen. Die kostte toen zo’n 3600 gulden. Best duur, vond een van de CRI-medewerkers: ‘Ik zou liever een zeilbootje kopen.’ Het bedrag schrok inderdaad veel studenten af. Maar de markt zou nog wel openbreken, voorspelde H. van Rossum, van het Academisch Ziekenhuis Leiden (nu het Leids Universitair Medisch Centrum). ‘De magische prijs ligt volgens mij bij de prijs van een stereotoren. Als de pc daaronder duikt, dan gaan studenten ze massaal kopen’.

Computergebruik had nog steeds een beetje een ‘autistenimago’. Rechten wilde best informatica gebruiken, maar dan uitsluitend binnen de eigen faculteit. ‘We mogen de manier waarop juristen van de computer gebruik maken niet laten dicteren door freaks’, vond hoogleraar J.W. Koers in 1989. ‘Wat juridische informatica is, dat bepalen de juristen wel.’ Voor het vak juridische informatica gebruikte de faculteit tien pc’s in het eerste jaar, ter waarde van 150.000 gulden.

De faculteit Letteren (nu Geesteswetenschappen) had jarenlang een hele mondige anti-computer-lobby, die in 1986 een beetje bedaarde. Alleen de vakgroep fonetiek, die in 1978 de ontwikkeling van een pratende typemachine voorspelde, gebruikte technologie. Een medewerker verzuchtte dat de invoering ‘een grote stuntelpartij’ was. ‘Dit is de meest achtergebleven faculteit, ook vergeleken met andere letterenfaculteiten.’ In 1986 had de faculteit vier computers, en een nieuwe aanwinst: een laserprinter.

De hoeveelheid computers waarop Rosenberg had gehoopt, was er in 1995 nog niet. Maar langzaam groeide de vraag. De UB opende de eerste computerzaal. De blond gekrulde, vers aangenomen bibliothecaris P. Gerretsen was dolenthousiast. ‘Er is nog veel meer mogelijk dan ik vermoed. Als je even moet wachten, verschijnt er een klein zandlopertje. Of, wat ook heel aardig is, als je ermee ophoudt valt de computer terug in een systeem dat een gedicht laat zien. Er zitten ongeveer veertig verschillende gedichten in. Het is heel knap afgestemd: een lang gedicht blijft langer dan een kort gedicht.’

Intussen deed het internettijdperk zijn intrede op de universiteit. In 1995 kregen de studentenhuizen op het Flanorpad, bij wijze van experiment een internetverbinding. Maar als de bewoners er na een jaar zelf voor moeten betalen, daalt de animo.

Op het universitaire netwerk werd een aantal keer kinderporno aangetroffen, wat verspreid bleek te zijn door een Leidse student. Maar geen paniek, stellen experts gerust, bij een lezing op studentenvereniging SSR. Er zullen vanzelf manieren ontstaan om het internet ‘op te kuisen’. ‘Het is wel een uitdaging om een computerprogramma te schrijven dat split beaver shots van minderjarigen kan herkennen.’

Sites als Hotmail waren nog niet bekend. Studenten die een e-mailadres wilden, kregen die van de universiteit. Tenminste: wel bij Sociale Wetenschappen en Geneeskunde, bij Rechten gold het alleen voor buitenlandse studenten. Al was een Erasmus-medewerker in de veronderstelling dat internationaal mailen, net als internationaal bellen, astronomische bedragen zou kosten.

Letteren rekende uit dat het uitgeven van e-mailaccounts aan elke student vier ton zou kosten. Toen dat in 1997 toch gebeurde, draaide de UB overuren om alle studenten van de computers te halen. Na de aankondiging in Mare dacht iedereen dat het e-mailen in de UB ook toegestaan zou zijn. Niet waar, reageerde de UB. ‘Dat is niet onze kerntaak.’ Medewerkers waren er sowieso al druk mee om bezoekers die pornoplaatjes downloadden weg te sturen.

Eén keer liep een incident zo uit de hand dat er een ambulance bij moest komen: in 1998 werd een 19-jarige politicologiestudent door een andere UB-bezoeker in elkaar geslagen, als hij hem vraagt op te houden met porno kijken. De UB ging daarna tijdelijk ’s avonds dicht, tot de beveiliging op orde was.

Er ontstaat een strijd tussen ‘weboholics en cybersurfers’ en de systeembeheerders. De gloednieuwe computerzaal werd in beslag genomen door studenten die van ’s ochtends vroeg tot ’s avonds laat zaten te internetten. Het UB-personeel, waaronder systeembeheerder J. Frankhuizen, door studenten ‘de bloedhond’ genoemd, gooide barricades op: e-mailen werd verboden, en ook toegang tot ‘digitale babbelboxen’ (chatrooms) was afgesloten. Voor zover dit lukte, want de studenten werden steeds meer internet-savvy.

Bij de opleiding informatica was de strijd toen al niet meer te winnen: de studenten namen de computerzaal bijna volledig over. Ze speelden de hele dag schietspellen als Doom en Half-life, stelden pornografische plaatjes in als achtergrond, en zaten uren te chatten.

Studenten die om wat stilte vroegen, werden vuil aangekeken. Een student verklaarde in 1999 dat er door de gamers vaak ‘ongelofelijk hard wordt gevloekt’. ‘De meeste mensen hier hebben nogal vreemde nicks, dus dan hoor je: “Piemelbeertje heeft me weer te pakken!”’

Anoushka Kloosterman