Achtergrond
Eigenlijk wil ik dit niet
Jan-Bas Prins is de baas over zo’n vijftienduizend proefdieren, voornamelijk muizen, in het Leids Universitair Medisch Centrum. Kort na zijn oratie wilde hij Mare een rondleiding geven. ‘Je moet als boer oog hebben voor je dieren.’
Anoushka Kloosterman
donderdag 1 juni 2017
Een rat in het Leids Universitair Medisch Centrum. ‘Veel mensen hebben horrorbeelden van proefdiercentra’, aldus Jan-Bas Prins. © Marc de Haan

In het proefdiercentrum van het Leids Universitair Medisch Centrum zit een onderzoeker, met mondkapje, haarnetje en gele jas, voorover gebogen over een witte muis.

Het beestje ligt verdoofd voor hem, op zijn rug met gespreide pootjes, en krijgt een injectie in het brein, voor onderzoek naar de ziekte van Huntington. ‘We proberen hem te genezen.’

Naast hem staan plastic kooien, met elk een aantal spelende witte muizen. De verdoofde muis wordt na de ingreep eerst nog apart gehouden om bij te komen, zegt Jan-Bas Prins, dan wordt het beestje na de narcose niet meteen door soortgenoten lastiggevallen.

Prins heeft onlangs zijn oratie gehouden als nieuwe hoogleraar proefdierwetenschappen en hij staat al vijftien jaar aan het hoofd van het proefdiercentrum in Leiden. Daarnaast is hij lid van het Nationaal Comité advies dierproevenbeleid (NCad), een adviesorgaan van de overheid. Nederland wil koploper worden in de proefdiervrije wetenschap, en Prins en zijn collega’s schreven in 2016 daarover een advies.

Horrorverhalen

Het centrum is in principe afgesloten, maar Prins wil wel een rondleiding geven. Hij merkt dat veel mensen horrorbeelden hebben van dierproevencentra. ‘Zoals die verschrikkelijke foto’s uit de jaren vijftig en zestig. Maar als ze hier zijn geweest, zien ze dat het veel beter is geworden.’

Wie naar binnen wil, moet een overjas aan, en een papieren muts op om het haar te bedekken. Wie met de dieren werkt en ze moet vasthouden, draagt ook een mondkapje en handschoenen. Prins vraagt voor de zekerheid nog even waar het meegebrachte kladblok al eerder is geweest.

De verschillende ruimtes zijn onderling van elkaar afgesloten, om het risico op verspreiding van bacteriën te beperken. De afdelingen zijn ingedeeld op wat Prins het ‘inperkingsniveau’ noemt, wat gekoppeld is aan het risico voor de mens. Zo is er een biohazard area: ‘Daar werk je met besmettelijk materiaal dat ook voor de mens gevaarlijk is. Dan heb je het bijvoorbeeld over ebola, op het meest besmettelijke niveau. Dat hebben we niet in Nederland, maar we hebben wel een niveau daaronder, zoals SARS of tuberculose.’

De dieren zitten rustig in geïsoleerde kooien van plastic, die in rekken tegen de muur staan. Het licht is gedimd, want de muizen mogen niet in fel licht zitten. Maar de meesten kijken niet op of om als het fellere werklicht even aangaat.

Via buizen komt gefilterde lucht in de kooien. Het voedsel is vooraf behandeld met röntgenstraling, om bacteriën en andere viezigheid die vanuit de buitenwereld bij de dieren kunnen komen, te doden.

Prins: ‘Kooiverrijking is belangrijk: Alleen bedding is vreselijk saai. We bieden dus nestmateriaal aan, kokertjes, houtblokjes. En soms een looprad, maar daar zijn we terughoudend mee. Dit kan leiden tot fysiologische verschillen, als een muis vaker rent dan de andere.’

Een enkele, zwarte, muis is helemaal kaal. ‘Dat is een spontane mutatie, die uit de witte stam komt. We hebben het in een zwarte muizenlijn gefokt. Het zorgt voor een gemankeerd immuunsysteem. We gebruiken ze voor proeven met transplantatie.’

Het LUMC heeft nu ‘twaalf- tot vijftienduizend dieren,’ schat hij. Dat zijn voornamelijk muizen, en een klein aantal ratten. ‘Die zijn makkelijker genetisch te manipuleren. Ratten hebben voor sommige onderzoeken de voorkeur, omdat ze groter zijn, en fysiologisch meer lijken op de mens.’

De ratten zijn er alleen voor het fokken van nakomelingen, waarin hartcellen worden gekweekt. ‘Ik was echt een muizenmens’, bekent Prins, terwijl de moeders aan de spijlen van hun kooien snuffelen. ‘Maar ratten zijn echt leuke beesten. Veel alerter, en veel meer gericht op mensen.’

Rare meneer

Zijn leerstoel proefdierwetenschappen is nieuw in Leiden en komt op een politiek gevoelig moment: de Europese Unie wil zo min mogelijk dierproeven, en scherpte de wetgeving aan. Vorig jaar kondigde staatssecretaris Martijn van Dam (Economische Zaken) aan dat Nederland in 2025 ‘koploper’ moet zijn op het gebied van proefdiervrije wetenschap. Hij vroeg aan Prins en zijn collega’s advies over een ‘afbouwschema’ om deze ambitie te verwezenlijken.

Een afbouwschema is volgens Prins ‘nogal fors.’ Er is veel draagvlak voor proefdiervrije wetenschap, denkt hij, maar de realiteit is ingewikkelder. ‘Men wil honderd procent zeker zijn dat alternatieven minstens zo goed werken als dierproeven. Het kan misschien beter, maar dan moeten de regels voor het testen van de veiligheid van stoffen ook veranderen. En dat is niet zomaar even gedaan.’

Het blijft een beladen onderwerp, zegt hij. ‘Moreel zeg ik: proefdieren wil ik niet. Dan ben ik voor veel mensen een rare meneer, want ik ben al vijftien jaar hoofd van het proefdiercentrum. Maar het geldt voor iedereen. We hebben een positie waarin we moreel heel mooi kunnen zeggen wat we willen, maar waar we ons handelen niet altijd op afstellen.’

‘Ik kan niet zeggen dat ik dierproeven niet goed vind. Zonder zouden we niet zijn waar we nu zijn: kijk maar naar insuline. Maar een kritische benadering over het gebruik van dieren is iedere dag weer nodig. Het is geen vanzelfsprekendheid.’

Best heftig

Zelf deed hij dierproeven als student. ‘Ik vond toen dat het wel significant ongerief gaf. We maakten dieren diabeet door hun insuline-makende cellen kapot te maken. Daarna verzamelde ik de eicellen. Dat vond ik best heftig. Ik had het erover met mijn supervisor, maar die zei gewoon: zo gaan we het doen. De ethische toets was er nog niet, die kwam pas in 1996. Daarin is formeel vastgelegd dat er een afwegingsmodel moest komen: weegt het verwachte ongerief op tegen het verwachte resultaat?’

Sindsdien moet de onderzoeker toestemming krijgen van de landelijke Centrale Commissie Dierproeven. Het onderzoeksvoorstel moet een inschatting bevatten in welke mate de dieren zullen lijden, geheel volgens Europese richtlijnen.

Prins somt ze op: ‘Non-recovery, een vreselijke term voor “terminaal”, mild, matig, en ernstig.’ Onder ‘licht lijden’ vallen bijvoorbeeld MRI-scans of injecties die niet zo ernstig zijn. Ernstig lijden kunnen ingrijpende operaties zijn: in het LUMC worden bijvoorbeeld hartoperaties gedaan. Gedwongen zwemsessies waarbij het beestje wordt uitgeput, elektrische schokken, of hoge doses chemotherapie vallen onder de categorie ‘ernstig lijden’. Maar dit zijn geen experimenten die in het LUMC worden gedaan, zegt de hoogleraar.

Vergeleken met huisdieren gelden er voor verzorging veel strengere regels. Proefdieren mogen niet alleen gehuisvest worden, tenzij dat noodzakelijk is voor het experiment. De kooi moet groot genoeg zijn, en het licht niet te fel. Konijnen, nu niet aanwezig in het LUMC, mogen onder geen beding alleen zitten, en hun kooien moeten minstens twee verdiepingen hebben. ‘Zo’n kooitje zoals je vaak buiten in de tuin ziet, is hier wettelijk verboden.’

Om experimenten goed te kunnen doen, moet je zeker weten dat alle dieren hetzelfde zijn. De genetische basis en leefomstandigheden moeten identiek zijn. ‘De microbiologische kwaliteit is daarnaast heel belangrijk. We willen geen bacteriën en parasieten. Die maken een dier minder geschikt voor studies. Als je een muis koopt bij de dierenwinkel, heeft hij negen van de tien keer een norovirus, pinworm, of een andere subklinische infectie.’

Fokoverschot

Het LUMC heeft dan ook een eigen fokafdeling, waar maar enkele medewerkers mogen komen. Maar ook dat levert nog ongeschikte dieren op, omdat niet alle gewenste erfelijke eigenschappen in alle muizenbaby’s terechtkomen. Van dat zogeheten fokoverschot wordt aantal dieren gebruikt voor training van onderzoekers. Prins: ‘Als er niets meer mee gedaan kan worden, worden ze gedood, voordat ze gespeend worden.’

En ook voor het doden gelden vaste procedures. ‘Als ze heel klein zijn, snijden we het kopje af, op droog ijs om pijn te voorkomen. Een andere methode is onderkoeling: dan liggen ze in de damp van droog ijs, en omdat ze geen vacht hebben gaat het snel. Bij volwassen dieren is er onthoofding, maar dat gebruiken we alleen als er monsters nodig zijn die je met anestheticum niet kan krijgen. Anders krijgen ze een overdosis of laten we de kooi vollopen met een CO2-mengsel. Dan zijn ze snel onder zeil.’

Prins: ‘Ik heb nog steeds, ondanks al die jaren, dat ik alert ben op hoe de dieren erbij zitten. En als je dat kwijtraakt, moet je stoppen. Hetzelfde geldt voor een dokter in het ziekenhuis: als die zich niet meer kan bekommeren om de patiënt als mens, dan moet ‘ie ophouden. Het is ook vergelijkbaar met hoe een goede boer: die heeft oog voor zijn dieren. Dat geldt voor onderzoekers ook.’