Wetenschap
Ontsnapt uit Noachs ark
In de zestiende eeuw ontwikkelen zich in de Zuidelijke Nederlanden een aantal nieuwe kunstgenres, waaronder de diervoorstelling. Promovenda Marrigje Rikken bracht die ontwikkeling in kaart.
donderdag 16 juni 2016
Jan Brueghel de Oude – Allegorie van de lucht. Olieverf, 1621

We schrijven 1550. Antwerpen – toen nog onderdeel van de Nederlanden - is een van de belangrijkste centra van Europa. Voor de handel, maar ook voor de kunsten. De stad had al sinds 1531 de eerste kunstbeurs van Europa, en rijke handelaren legden verzamelingen aan.

In de voorafgaande middeleeuwen was de kerk de grootste opdrachtgever voor kunstenaars geweest. ‘Uit die Bijbelse voorstellingen ontwikkelen zich in de Zuidelijke Nederlanden van de zestiende eeuw nieuwe artistieke genres’, vertelt kunsthistorica Marrigje Rikken. ‘Landschappen, stillevens en diervoorstellingen. Mijn promotieonderzoek richt zich op dat laatste genre. Dat worstelt zich los uit bijbelse schilderijen van de Ark van Noach, of het Hof van Eden. Dat religieuze motief raakt steeds meer op de achtergrond. Later is het niet meer nodig, omdat het genre is gevestigd. Kopers hoeven niet meer per se een Ark, maar ze willen gewoon een aantrekkelijk schilderij met veel dieren erop.’

Dat brengt echter een probleem met zich mee: hoe zien dieren eruit? Schilder maar eens een olifant als je er alleen maar beschrijvingen van hebt gehoord. Gelukkig komen in diezelfde periode ook de eerste dierenencyclopedieën op. Dat waren echte statussymbolen, luxe voorwerpen, waar kunstenaars niet zomaar bij konden. Toch blijkt dat ze de natuurhistorische werken kennen. Ze nemen motieven over uit die boeken: giraffen zien eruit als een kruising tussen een kameel en luipaard en staan altijd in dezelfde houding. Hoe kon dat?

Door uit te zoeken met wie de kunstenaars allemaal in contact stonden, ontdekte Rikken een centrale spil in het netwerk: kaartenmaker Abraham Ortelius. ‘Hij correspondeerde met zowel de kunstenaars als de natuurhistorici, en vervulde een soort brugfunctie tussen de twee.’ Behalve kaartenmaker was Ortelius ook handelaar in en verzamelaar van prenten. Hij lijkt kunstenaars ook actief aan te hebben gezet om dierentekeningen te maken: veel van hen gingen pas dieren afbeelden nadat ze met Ortelius in contact kwamen.

Een ander sleutelfiguur woonde niet in de Zuidelijke Nederlanden maar in Praag: Keizer Rudolf II van Habsburg. Rudolf was als bestuurder niet zo geslaagd, maar wel een groot patroon van de kunsten en wetenschappen. Zijn hof was een pleisterplek voor de grote namen uit die tijd: astronomen Tycho Brahe en Johannes Kepler kwamen er langs, de Nederlandse uitvinder Cornelis Drebbel, en een enorme lijst aan kunstenaars. Onder hen ook een aantal dierenschilders uit de Zuidelijke Nederlanden, die gretig gebruik maakten van Rudolfs natuurhistorische collectie.

Vanaf 1630 is de diervoorstelling als genre behoorlijk uitontwikkeld, vertelt Rikken: ‘De belangrijke ontwikkelingen, die eerst snel op elkaar volgden, houden dan op.’

Marrigje Rikken

Dieren verbeeld

Promotie 23 juni.

De vogelverzameling

‘Er zijn drie versies van het schilderij Allegorie van de Lucht. De versie bovenaan dit stuk (klik hier voor een grotere versie) is de laatste, waarin alles is gelukt. Brueghel voegde in elke nieuwe versie meer vogels toe, naarmate er meer ontdekt worden. De Senegal-papegaai (rechtsboven, met de gele vlek op de borst, red.) en de geelkuif-kaketoe waren indertijd nieuwe vogels voor de Europeanen. Ook hier doen de pinguïns raar met hun vleugels, trouwens.

Linksonder zie je twee paradijsvogels. Volgens de mythe waren dat vogels die niet aan land gebonden waren, maar altijd in de lucht bleven. Ze hadden volgens dat verhaal dan ook geen poten, en het vrouwtje legde haar eieren in een holte in de rug van het mannetje. Brueghel heeft ze hier prominent met poten en losse eieren afgebeeld, om de mythe te ontkrachten. Heeft hij een paradijsvogel gezien? De collectie van keizer Rudolf II had er eentje, waarbij expliciet vermeld wordt dat die poten had. Andere Praagse kunstenaars beeldden ze echter zonder poten af, dus het blijft mysterieus.’

Een van de eerste

Lambert Lombard (1505-1566) is een van de eerste Zuid-Nederlandse kunstenaars die op grote schaal dierenplaatjes vervaardigde. Tenminste: zijn naam staat op een van de eerste albums met dierentekeningen. Welke van die tekeningen hij zelf gemaakt heeft, is onduidelijk. Deze gordeldieren zouden wel van zijn hand kunnen zijn. Latere kunstenaars laten zich sterk, ehm, inspireren door deze afbeelding: ‘Joris Hoefnagel kopieerde hem met vlekken in de tekening en al’, vertelt Rikken. ‘Logisch: als je nog nooit een gordeldier hebt gezien, neem je het gewoon over.’

De open monden vallen op: levende gordeldieren houden meestal hun bek dicht. ‘Vaak heeft de kunstenaar dan alleen een opgezet exemplaar gezien; dat zie je terug aan onnatuurlijke houdingen, of ogen in de verkeerde kleur.’ Vanaf 1600 wordt er minder gekopieerd, en gaan kunstenaars juist dieren in allerlei verschillende houdingen afbeelden, om te benadrukken dat ze een dier in levende lijve hebben gezien. ‘Als een soort kwaliteitskeurmerk.’

De evenhoevigen

‘Deze gravure (hier groter) met vier dieren, aangetroffen in een weinig toegankelijke collectie, was voor mij een sleutelwerk. Ik heb deze afbeelding ook als voor- en achterkant van mijn proefschrift gebruikt. Waarom wilde Gheeraerts juist deze dieren combineren? En waarom staan ze zo statisch, allemaal in zijaanzicht? Dat is bewust gedaan, denk ik. Alle dieren zijn afgebeeld als hoefdieren, en daarmee is deze plaat een bijdrage aan de wetenschap. De eerste encyclopedieën speelden nog met de indeling: moest dat nou op alfabetische volgorde, of moesten de dieren verzameld worden in groepen. Dit is de eerste afbeelding waarop evenhoevigen gegroepeerd staan, en daarmee liep Marcus Gheeraerts de Oudere voor op de wetenschap van zijn tijd. Niet in elk opzicht trouwens: van eenhoorns weten we niet zeker of ze wel evenhoevig zijn, en gordeldieren zijn het in elk geval niet, - zoals we zien op het schilderij van Lombard. Maar de gedachte over hoe dieren samenhangen, die was er al.’

De vliegende pinguïn

Dirk de Quade van Ravesteijn (1565 – 1620) schilderde aan het hof van Rudolf II, en maakte daar twee dierenalbums: een met viervoeters, en een met vogels.

Hij had een grote belangstelling voor dieren die vanuit natuurhistorisch perspectief interessant waren. Rikken: ‘Hij koos voor dieren met afwijkingen, zoals een kip met drie poten, of juist soorten die net ontdekt waren.’ De Magelhaen-pinguïn was toen vers van de pers. Bioloog Carolus Clusius – in Leiden bekend als eerste baas van de Hortus Botanicus – bracht de soortbeschrijving uit in 1605.

Maar hoe wist De Quade daarvan? En hoe kan het dat de tekening van de vacht zo accuraat is, terwijl Clusius’ publicatie in zwart-wit was? Ook hier vermoedt Rikken dat de artiest een opgezet exemplaar heeft gezien. ‘Hoe het dier bewoog, daar had hij natuurlijk geen idee van. Je ziet wel meer kunstenaars worstelen met pinguïns; ze zijn ook zo anders dan andere vogels!’