Wetenschap
Elke periode kent zijn eigen lichaam
In geneeskundefaculteiten en musea liggen menselijke resten die om uiteenlopende redenen zijn bewaard en soms tot ethische dilemma’s leiden. Hoogleraar Robert Zwijnenberg pleit voor openheid. ‘Het ongemak weegt niet op tegen nieuwe inzichten.’
Bart Braun
donderdag 18 juni 2015

In Museum Boerhaave verdringt een internationaal gezelschap zich rond een kinderarmpje op sterk water. Het handje houdt het felrode vaatweefsel van een oog vast. Dat preparaat zit al sinds de achttiende eeuw in een pot, en iedereen die wel eens langs wat-dan-ook-op-sterk-water is gelopen weet: daar wordt alles bleek van. Dit vaatweefsel is nog zo mooi omdat de maker, Siegfried Albinus, het heeft geïnjecteerd met een speciale was, een verschrikkelijk moeilijk kunstje. Ook het armpje is uitsluitend nog roze omdat Albinus met kleurstof in de weer is geweest. ‘We have no idea what kind of wax or coloration he was using’, legt de rondleidster uit.

Het net afgewerkte kanten mouwtje verhult de losgemaakte schouder. Duim en wijsvinger houden zorgvuldig het vaatweefsel omhoog. Het doel van dit preparaat is niet alleen om aan toeschouwers te laten zien hoe de bloedvaten rondom een oog lopen: het toont ook de elegantie en vaardigheid van Albinus als preparateur.

‘Het is niet alleen wetenschap, het is ook kunst’, vertelt Robert Zwijnenberg. Hij zou het moeten weten, want zijn leerstoel gaat over Art and Science Interactions. Het Arts & Genomics Centre, waarvan Zwijnenberg directeur is, haalt elk jaar moderne bio-kunstenaars naar Leiden. Hypermoderne kunst als een Yi-jing van DNA of laboratoriumvlees lijkt mijlenver af te staan van Albinus, maar de hoogleraar ziet dat anders. ‘Het gaat om hoe kunst en wetenschap samenkomen in een preparaat of een ander werk. Wat de preparateurs van toen deden, lijkt op wat de kunstenaars nu doen met de nieuwe mogelijkheden die biotechnologie hun biedt.’

Zwijnenberg is samen met zijn Groningse collega Rina Knoeff redacteur van een nieuw verschenen bundel over anatomische collecties. Op geneeskundefaculteiten en in musea liggen alleen al in Nederland duizenden menselijke resten als dat kinderarmpje. Ze zijn ooit bewaard omdat ze iets zeiden over hoe het menselijk lichaam eruit ziet, of omdat ze een ziektebeeld zichtbaar maakten, of omdat ze de diversiteit van de menselijke soort toonden.

Hoe de eigenaren met hun collecties omgaan, verschilt sterk. Het anatomisch museum van het Leids Universitair Medisch Centrum gebruikt zijn collectie vooral voor onderwijs. Studenten geneeskunde, maar ook scholieren, kunnen onder begeleiding langskomen om te leren over het menselijk lichaam. Het gewone publiek mag alleen bij uitzondering langs komen; ook de fotograaf van Mare was er niet welkom voor dit artikel. Museum Boerhaave kiest juist voor openheid en het geven van historische context. ‘Dat laatste is waar ons boek over gaat’, vertelt Zwijnenberg: ‘Hoe moet je zulke voorwerpen inbedden in hun tijd en omgeving? Wat zijn de overwegingen geweest om anatomische preparaten op een bepaalde manier vorm te geven? Juist die geesteswetenschappelijke invalshoek is belangrijk voor het behoud. Elke periode heeft haar eigen menselijk lichaam. Niet alleen omdat er doorlopend nieuwe ontdekkingen aan de anatomie werden gedaan, maar omdat de theologische en filosofische opvattingen veranderden. Dat zie je terug aan de preparaten.’

Een voorbeeld: ‘In Wenen ligt een collectie die is gedehistoriseerd. Op de schedels had de preparateur dingen geschreven. Een conservator in de jaren vijftig vond dat het moest gaan om de schedel zelf, en die poetste die aantekeningen weg. Dat zien we nu als vernietiging.’

Het onderhouden van collecties kost geld. Bij planten- en dierenpreparaten zorgt dat ervoor dat ze steeds vaker bij elkaar worden geveegd. Het Zoölogisch Museum in Amsterdam deed haar dode beesten over aan Naturalis, dat ook de plantencollecties van Wageningen en Utrecht toegeschoven kreeg. Zou het niet handiger – en beter voor de collecties – zijn om ook de anatomische verzamelingen te centraliseren? Zwijnenberg denkt van niet: ‘Veel van die collecties zijn door één iemand aangelegd, die ook zijn stempel erop drukte. Die eenheid wil je eigenlijk bewaren, anders haal je de context waarin de collectie is samengesteld weg.’

Rina Knoeff & Robert Zwijnenberg

Ashgate Publishing ltd, Surrey, 306 blz. € 135

Kralenbaby's

De bovenstaande baby op sterk water was niet altijd zo bleek: de witte kleur komt door de preparatievloeistof. Er bestaan twaalf van zulke beaded babies, verspreid over verschillende collecties; behalve Boerhaave heeft ook het Universiteitsmuseum van Utrecht er eentje. Ze stammen uit eind achttiende, begin negentiende eeuw, zitten alleen in Nederlandse collecties, en ze hebben allemaal van die kraaltjes.

Die kralen komen uit Europa; ze werden speciaal voor de ruilhandel gemaakt en overal in de wereld gebruikt. De manier waarop ze om de baby zijn gehangen, lijkt op de toenmalige West-Afrikaanse aanpak om boze geesten bij pasgeborenen weg te houden. Zijn het ook Afrikaanse baby’s? Moeilijk te zeggen, want de preparatievloeistof vernietigt ook het DNA. ‘Zonder de versieringen zou het erg moeilijk zijn om te zeggen of ze Afrikaans zijn, maar met de kraaltjes passen ze mooi in die toen relatief nieuwe categorie van menselijke rassen’, schrijft Zwijnenbergs oud-promovenda Marieke Hendriksen in de bundel. Er zijn echter ook wat kralenbaby’s met muskaatnoten en VOC-penningen, die als ‘Aziatisch’ bestempeld zijn.

Wat moeten we met die baby’s? Teruggeven, zoals het Leids Universitair Medisch Centrum deed met het hoofd van de Ghanese koning Badu Bonsu dat bij hun in de kast op sterk water stond, is geen optie. De afkomst is onduidelijk, dus wie zou ze moeten krijgen? Hendriksen pleit voor openheid: ‘Als de kralenbaby’s goed worden bestudeerd, vertellen ze veel over de geschiedenis van de anatomie en de fysische antropologie, de ontwikkeling van ideeën over rassen, de ander, en het exotische. Die onthullingen zijn soms wat confronterend en ongemakkelijk, maar dat weegt niet op tegen de nieuwe inzichten.’

Laura Van Broekhoven, u bent conservator bij Museum Volkenkunde en onderzoeker bij Archeologie. Hoe gaan jullie in het museum om met menselijke resten in de collectie?

‘De kijk van Museum Boerhaave gaat sterk over de geschiedenis van de wetenschap. Wij zijn meer met ethiek bezig. In ons tentoonstellingsbeleid maken wij onderscheid tussen objecten die uit een funerale - zeg maar “graf” - context komen , en objecten waarbij menselijke resten doelbewust verwerkt zijn tot een voorwerp.’

Voorwerp?

‘Een Tibetaans schort waar menselijke botten in zijn verwerkt, of fluiten van dijbeenderen, bijvoorbeeld. Die laatste categorie stellen we wel tentoon, de eerste niet.’

Maar die hebben jullie wel?

‘Ja. Andere objecten stellen we niet tentoon omdat de huidige vertegenwoordigers van de volkeren van wie die voorwerpen afkomstig zijn, daar bezwaar tegen maken. De shrunken heads van de Shuar en Ashuar, bijvoorbeeld, of mummies uit het Andes-gebied.’

Het verzamelen van zulke voorwerpen ging er soms gewelddadig aan toe. Maakt dat uit voor jullie beleid?

‘Jazeker. Het tentoonstellen van resten uit andere culturen raakt aan kwesties als zelfbeschikkingsrecht van inheemse volkeren, grondrechten en onderdrukking. We hebben richtlijnen voor case by case-behandeling van restitutieverzoeken. Met één algemene regel kun je niet alles ondervangen.’

We zouden er nu niet meer over peinzen om lijken te pikken uit andere landen, en tot museumobject te maken. Waarom niet gewoon alles repatriëren?

‘Soms is restitutie een oplossing. In 2005 gaven we bijvoorbeeld een gemummificeerd Maori-hoofd terug. De Maori hadden zelf grotendeels de regie over het proces. Soms is het lastig om te weten aan wie te repatriëren; in Canada zijn daar in het verleden fouten mee gemaakt. Sommige inheemse volkeren zijn niet beter af als je resten teruggeeft aan de overheid die hen onderdrukt.’

Jullie doen ook onderzoek naar jullie collectie. Beïnvloedden de uitkomsten wat jullie met een object doen?

‘Soms. We hebben bijvoorbeeld een Mixteca Puebla-schedel die belegd is met mozaïek. Daar hebben we onderzoek naar gedaan met een deeltjesversneller. Wat bleek: de schedel is pre-koloniaal, en de versiering erop ook - maar de lijm niet. Het blijkt een soort vervalst composiet object te zijn; namaak van een schedel die wel zo was. We beraden ons nu of we die eigenlijk nog willen tentoonstellen. Hij is immers niet doelbewust bewerkt tot een voorwerp, maar een schedel die waarschijnlijk onteigend is uit een prekoloniaal graf.’