Achtergrond
Ons huis uit de oorlog
Op 3 en 4 mei worden tijdens de Open Joodse Huizen gezinnen herdacht op de adressen waar ze tijdens de Tweede Wereldoorlog leefden. Ook in Den Haag keren de kinderen van toen terug. Mare sprak alvast drie van hen. ‘De klassen werden steeds leger.’
Marleen van Wesel
donderdag 17 april 2014
Schooltje spelen in de Haagse Citroenstraat, Hanneke Gelderblom-Lankhout (1936) is het meisje in het midden.

Zonder ster de trein in

‘In 1941 speelden we nog op straat, maar als snel mocht dat niet meer. Ik moest ook naar een andere school, mocht niet meer met de tram, naar het zwembad of naar de speeltuin’, vertelt Hanneke Gelderblom-Lankhout (1936), bij de foto waarop ze schooltje speelt met buurtkinderen. Haar vroegere buurmeisje, die de foto decennia later stuurde, herinnerde zich nog dat er begin ’42 een vrachtwagen voor het huis stond en dat de boel werd leeggehaald. ‘Mij zag ze niet meer, maar mijn poppen lagen op straat. Mijn sprookjesboek had ik nog mogen meenemen.’

De bevriende schilderes Ru Paré, Tante Zus genoemd, bracht haar met de trein naar familie in Ter Apel. ‘Mag ik eigenlijk wel met de trein zonder ster?’ vroeg ik haar. In mijn herinnering zie ik de hele coupé schrikken. Wat zegt dat kind nou? Bij het eerstvolgende station stapten we snel uit. Ik moest nooit meer over sterren praten, dat was gevaarlijk, zei Tante Zus. Achterin dezelfde trein stapten we weer in. Het was de eerste les over dingen waarover ik niet mocht praten.’

In Ter Apel mocht ze weer buitenspelen. ‘Op straat las ik voor aan andere kinderen uit mijn sprookjesboek. Lezen had ik op de montessorischool geleerd, maar omdat ik nog maar zes was, dachten de mensen al snel: wat is dat voor raar nichtje uit Den Haag? Het werd te gevaarlijk, dus Tante Zus kwam me ophalen.’

Uiteindelijk werd ze op twaalf verschillende plekken ondergebracht. ‘Ik bleef goddank Hanneke heten, maar ik moest wel telkens een andere achternaam en een ander verhaal leren. Het vorige moest ik van Tante Zus steeds vergeten.’ Het enige verhaal dat ze nog weet, staat voorin haar poëziealbum uit Eerde, bij Veghel, haar laatste onderduikadres. ‘Geboren te Surabaya. Ik kwam dus ineens uit Indië. Daarom hoefde ik mijn zwarte haar niet meer te verven. Verder staan er versjes in van vriendinnetjes die ik daar had. In Eerde mocht ik weer naar school, ik hoefde niet meer opgesloten te zitten in een kamertje. Bovendien was er te eten. Later hoorde ik dat ik ook toen ontzettend bang was. Bij het geluid van Duitse laarzen kroop ik onder tafel.’

Voor haar moeders verjaardag, op 12 augustus 1944, mocht ze van Tante Zus een brief schrijven. ‘Ik schreef er keurig de datum boven, en “Eerde”, zo had ik dat van de zusters geleerd. Ik schreef dat ik het fijn vond dat ik weer naar school mocht en ik sloot af met “Houdoe”. De datum en de plaatsnaam knipte Tante Zus er later uit, voor de veiligheid.’

In september, tijdens de Slag om Arnhem, moest Gelderblom-Lankhout dagenlang in kelders schuilen. Ru Paré was inmiddels het contact met haar moeder verloren. ‘Het enige aanknopingspunt was dat woordje houdoe. Op de fiets is ze alle pastoors in Brabant afgegaan. In Veghel hoorde ze dat er mogelijk een Hanneke in Eerde had gezeten, maar dat alles daar kapot was geschoten. Ze kon beter naar Mariaheide gaan, daar zaten alle mensen uit Eerde. En daar, in Mariaheide, zag ik haar uiteindelijk aan komen fietsen.’

Met haar broertje Paul, die was ondergebracht in Limburg, keerden ze na de bevrijding terug naar Den Haag. ‘Maar niet naar de Citroenstraat: daar woonden inmiddels andere mensen en zij genoten huurbescherming.’ Nog één keer is ze er geweest, voor een radioreportage dertig jaar geleden. ‘De schuifdeuren zullen er nu misschien uit zijn. En er was een kastdeur, bekleed met behang, waarachter een grote doos met snoepjes stond. Soms mocht ik er eentje van mijn vader.’

‘Ik was een klein apie en ik kon alle jaren bij dezelfde familie in Limburg ondergebracht worden’, vertelt Paul Lankhout (1940). ‘Ik heb er leren praten en ik bleef tot ik viereneenhalf, vijf jaar was. De ouders waren als een vader en moeder, zo noemde ik ze ook. Er waren nog zes broertjes en zusjes. Ik was haast een adoptiekind, in een goede katholieke familie.’ Uiteindelijk werd hij herenigd met zijn eigen moeder en zijn zusje Hanneke, al herinnert hij zich daar niet veel van. ‘Zij waren in het begin een soort vreemden voor mij. Met de familie in Limburg heb ik altijd contact gehouden. Tot mijn twaalfde ging ik iedere zomervakantie voor vier weken terug.’

Lankhout was een van de 52 joodse kinderen die in de Tweede Wereldoorlog her en der ondergebracht werden door de Haagse schilderes Ru Paré (1896-1972) en haar vriendin Theodora Versteegh. Tante Zus en Tante Do werd het tweetal genoemd. ‘Tante Zus was een zeer goede kennis’, vertelt Lankhout. Zijn familie had een gerenommeerde drukkerij in Den Haag, Lithografie Lankhout. ‘Mijn opa onderhield al in de jaren dertig nauwe banden in kunstenaarskringen. Zo leerde hij Ru Paré kennen. Later, toen joodse families steeds meer onder druk kwamen te staan, schoot ze te hulp.’ Paré weigerde lid te worden van de Kultuurkamer en sloot zich aan bij het verzet. Een Haagse straat is nog naar haar vernoemd, evenals tot enkele jaren geleden een Amsterdamse basisschool, maar over haarzelf is maar weinig bekend. Ze sprak na de oorlog niet over haar verzetsdaden. ‘Geen woord’, zegt Lankhout. ‘Dat past in de traditie van joodse families: over de oorlog spreek je niet. Alhoewel Tante Zus niet joods was.’

Wim Willems, hoogleraar sociale geschiedenis aan de Campus Den Haag en een van de initiatiefnemers van de open joodse huizen, werkt met onderzoeker Hanneke Verbeek aan een boek over de verzetsheldin en kunstenares. Deze zomer zullen ze contact leggen met de geredde Joodse kinderen.

Lankhout zal tijdens Open Joodse Huizen alvast wat vertellen over Paré, in het huis waarin ze woonde. ‘Mijn meest levendige herinneringen aan haar komen uit de jaren na de oorlog. Van mijn zesde tot mijn twaalfde ben ik er nog vaak geweest.’ Op 4 mei zal hij er voor het eerst in zestig jaar weer binnengaan. ‘Ik ben benieuwd wat ik dan voel. Misschien denk ik: hé, daar stond de piano van Tante Do, en daar was het atelier van Tante Zus, en daar zat ik wel eens een boterhammetje te eten.’

Barak voor gedoopte joden

‘Ik wist wel dat ik joods was, maar we deden thuis niks aan het geloof. Toen kwamen in ’41 al die verordeningen’, vertelt Henny Dormits (1929). Haar vader wist via zijn accountant, die in het verzet zat, valse dooppapieren te bemachtigen. ‘Vanaf toen gingen we trouw naar de kerk. De klassen van de joodse school waar ik inmiddels naartoe moest werden steeds leger. Uiteindelijk besloot mijn vader onder te duiken.’ Dormits mocht niets meenemen, want na acht uur over straat lopen, zonder ster nog wel, was al gevaarlijk genoeg. Vijf maanden bracht het gezin in stilte door in het huis van een jong echtpaar. ‘Op een dag, mijn zus stond in de keuken, sprong er een vent door het raam met een pistool. We waren verraden. Mijn vader durfde veel en toonde op het politiebureau onze dooppapieren nog. Ze werden voor onze neus verscheurd.’

Omdat hun namen wel op dooplijsten stonden, bracht het gezin anderhalf jaar door in een speciale gedooptenbarak in Westerbork. ‘Toen alle mensen die na 1940 gedoopt waren op transport moesten, beweerde mijn vader dat wij in 1938 al gedoopt waren. De papieren waren toch verscheurd. Op Dolle Dinsdag werden we alsnog naar Theresienstadt vervoerd. Drie dagen in een beestenwagen, de een moest overgeven, de volgende kreeg diarree en de derde moest plassen. Na vijf maanden kregen de gedoopten en de Barnevelders, een groep Joodse professoren, dokters en musici, te horen dat we naar Zwitserland gingen. Er ontstond paniek, maar Zwitserland leverde de Duitsers medicijnen in ruil voor 1200 gevangenen.’ De twee groepen werden gekozen, omdat de Duitsers daarmee de beste indruk konden maken. ‘We hadden kleren, waren niet kaal en hadden geen nummer in onze arm staan. Ontzettend gek: ineens waren we vrij.’

Naar het oude huis in de Nieuwe Parklaan keerde het gezin niet terug. ‘Het was een huurhuis en de huisbaas was een NSB’er.’ In aanloop naar Open Joodse Huizen is ze er pas gaan kijken. ‘De erker herinnerde ik me nog goed, en de spijltjes van de trap.’

Tot vader Dormits een nieuw onderkomen gevonden had, ontving het onderduikechtpaar hen met open armen. ‘Toen begon het informeren: wie is er nog? Dat onze grootmoeder niet terug zou keren was tot daar aan toe, maar onze neefjes hadden vast kunnen werken. En mijn vaders zussen waren nog jong. Op den duur kwamen er lijsten van overledenen. Daar stond de hele familie op, 65 in totaal. Het was rampzalig voor onze ouders, maar we hebben hen nooit zien huilen. Ze deden er alles aan om mij en mijn zus een leuk leven te geven.’ In huize Dormits was de oorlog desondanks geen taboe. ‘Het beheerste niet ons leven. Maar als je iets wilde weten, konden we daar gewoon over praten.’

Aanmelden voor de rondleidingen kan hier