Wetenschap
De uitstervende talencocktail
Taalwetenschapper Marian Klamer onderzoekt hoe talen in Indonesië uitwisselen en ontwikkelen. ‘De mensen daar weten zelf ook niet hoe het komt dat zij al die talen spreken.’
Bart Braun
woensdag 12 februari 2014
Dit zijn dorpsbewoners uit Abangiwang, een dorpje op het Indonesische eiland Pantar. Ze zijn gekleed voor een dansfeest. Voordat het feest begint, eten ze samen. Het zijn sprekers van het Kaera, één van de zeven talen die op het eiland worden gesproken.

‘In het zuiden van Indonesië liggen de Nusa Tenggara, de kleine Soenda-eilanden. Twee daarvan zijn de eilanden Pantar en Alor, waar we al jaren onderzoek doen. Pantar is ongeveer even groot als Zuid-Holland, en er worden zeven verschillende talen gesproken. Alor is ongeveer vier keer zo groot, en kent vijftien talen. De meeste van die talen hebben zo’n vier- à vijfduizend sprekers, en ze lopen allemaal op hun eind. De meeste kinderen leren Indonesisch of een plaatselijke variant op het Maleis; over twee generaties zijn die talen allemaal weg.

‘Het Alorees behoort tot de Austronesische taalfamilie, maar alle andere talen zijn wat wij Papoea-talen noemen. Dat betekent eigenlijk: niet-Austronesische taal die in dat stuk van de wereld gesproken wordt. Voor zover wij kunnen nagaan, hebben ze geen link met de Papoea-talen uit Nieuw Guinea. Ze verschillen net zo erg van hun Austronesische buurtalen als Nederlands van Chinees. Als je het aan mensen in Jakarta vraagt, hebben zij nog nooit van die eilanden gehoord, laat staan dat ze weten dat die diversiteit aan talen en culturen bestaat.

‘De meeste van die talen zijn pas de afgelopen tien jaar wetenschappelijk beschreven. Dat is extra lastig omdat de mensen daar hun taal niet kunnen opschrijven; ze kunnen wel schrijven, maar dat alleen is niet genoeg. Toen we net aan waren gekomen op Alor, kwam een man ons opzoeken. Hij was leraar en wilde zijn leerlingen Teiwa leren, zodat die taal behouden blijft. Hij wist echter niet hoe de keelklanken uit die taal er op schrift uit zouden moeten zien. Wij hebben toen meegewerkt aan een boekje dat hij kon gebruiken.

‘Wat wij willen weten is: hoe verhouden die Papoea-talen zich nou tot hun buurtalen die Austronesisch zijn? Op het eerste gezicht kun je niet weten waarom het Nederlandse woord goed lijkt op Duits gut of Engels good. Komt dit omdat onze taal dezelfde voorouder-taal heeft, of is het een leenwoord? Het verschil tussen wat talen “erven” en “lenen” is moeilijk vast te stellen. Op deze eilanden kan dat wel, omdat de buurtalen zo verschillen.

‘De verwachting is dat er verschil is tussen de woorden die worden overgenomen uit het Indonesisch, en de woorden die de talen onderling overnemen. Indonesisch is de taal van de overheid en de media, en je verwacht dat ze woorden voor dingen die ze zelf niet hebben – overheidsplannen, nieuwe technologie – uit die taal overnemen.

‘De uitwisseling tussen de inheemse Papoeataal en hun Austronesische buurtaal komt niet van bovenaf, maar verloopt onder meer via huwelijken. Je verwacht dat een bruid of moeder juist de basiswoorden oppikt of doorgeeft aan haar kinderen; woorden voor “vuur” of “weg”, bijvoorbeeld. Wat wij uit gaan zoeken: Hoe ziet de taalcocktail van deze sprekers er precies uit? Welke woorden en grammaticale structuren lenen ze van hun buren, en welke juist niet?

‘Het is moeilijk om een Nederlands voorbeeld te geven van hoe talen elkaars structuur beïnvloeden, omdat onze buurtalen zo op elkaar lijken. Je moet er eigenlijk talen voor hebben die elkaars spiegelbeeld zijn. Staat de negatie – het gedeelte van een zin dat er een ontkenning van maakt, zoals het woord “niet” in het Nederlands – aan het begin of het eind van de zin? Wat is de plek van het werkwoord?

‘Dat soort vragen onderzoek je door opnames te maken van spontaan taalgebruik. Je gaat naar die eilanden, verblijft bij een gezin in huis. De eerste twee à drie weken doe je helemaal niets, behalve kletsen. Na een paar tijdje vragen ze dan wel wat je nou eigenlijk komt doen. Dan leg je uit dat je hun taal bestudeert, en vraag je of je af en toe wat op mag nemen als ze aan het praten zijn.

Een van de doelen van mijn komende onderzoek, waar ik van subsidieverstrekker NWO anderhalf miljoen euro voor heb gekregen, is om drie case-studies te doen van verschillende soorten taalcontact. Per studie neem je globaal zo’n dertig uur gesprekken op. Voor de duidelijkheid: in een project van vier jaar is dat veel. Als je de taal zelf niet spreekt, schrik je ervan hoeveel woorden er in een minuut zitten. Mensen spreken gemiddeld 200 woorden per minuut. Dat is 12.000 woorden per uur, dus dertig uur aan opnames levert een corpus van 360.000 woorden op! Ter vergelijking: 120.000 woorden is een stevige roman. De vuistregel is dat elk uur aan opnamen zestig uur uitwerktijd kost. Met mijn eerste uur van het Teiwa ben ik wel drie weken bezig geweest.

‘Dat uitwerken doe je met een spreker ernaast. Soms blijkt dan dat je een ruzie hebt opgenomen, of een roddel. Dat haal je dan eruit: je wilt de mensen daar niet compromitteren. De data die je verzamelt, komt namelijk wel in een archief terecht, en het is in zulke kleine gemeenschappen natuurlijk heel makkelijk om te achterhalen wie iets gezegd heeft.’

‘In het oosten van het nabijgelegen eiland Flores spreken de mensen een Austronesische taal die geen Papoea-buurtalen heeft, maar wel allemaal woorden en structuren bevat die niet lijken op andere talen van die familie. Daar moeten vroeger Papoea’s gewoond hebben, denken wij.

Er zijn dus drie fenomenen die we gaan bestuderen: taal-uitwisseling van bovenaf, met het Indonesisch, horizontale uitwisseling tussen de talen op Pantar en Alor, en de taal op Flores die een oude Papoea-taal als substraat heeft. Als je die kan vergelijken, weet je wat er gebeurt als talen met elkaar in contact komen. Kan je inderdaad voorspellen welke woorden en structuren er geleend zullen worden? Daar weten we een beetje van uit Europa, maar misschien gaat het hier wel heel anders.

‘Waar dat goed voor is? Allereerst is het goed voor de mensen daar. Er is niets bekend over de geschiedenis tot 1910 van deze eilanden. Ze weten zelf ook niet hoe het komt dat ze al die talen spreken, en ze vinden het erg interessant dat jij daar door taalonderzoek iets over kunt zeggen. Dat zij dankzij onze woordenboeken hun eigen tradities vast kunnen leggen, is ook waardevol.

‘Dit soort onderzoek verruimt onze blik op de wereld, met name op een gebied als dit, waar nog maar weinig bekend van is. Als je meer weet over hoe talen veranderen, en over de verschillen daarin tussen hier en daar, kun je meer zeggen over hoe mensen met hun taal omgaan, maar ook hoe talen evolueren in de tijd. Die interesse daarin, dat is de kern van wetenschap.’