Wetenschap
Tijdreizen met stuifmeel
In Nederland liggen nog zo’n drieduizend grafheuvels uit de prehistorie. Met grondmonsters onderzocht biologe Marieke Doorenbosch hoe het landschap er toen moet hebben uitgezien.
Bart Braun
donderdag 21 november 2013

In het heideveld bij Hilversum liggen een paar bobbels in het landschap. In de volksmond heten ze de Zeven Bergjes, volgens de schattige Hollandse gewoonte om alles hoger dan een verkeersdrempel tot ‘berg’ te bestempelen. Als berg stellen ze niet veel voor, maar als monument des te meer: ze zijn door mensen aangelegd, en ze liggen er al meer dan vierduizend jaar.

Het zijn grafheuvels, maar wie hoopt op een succesvolle plundertocht hoeft hier niet meer te graven: dat hebben archeologen al gedaan. Meestal vinden ze aardewerk in zulke heuvels, en af en toe wat bijzonders, zoals in het drie meter hoge vorstengraf bij Oss, waar een met goud versierd zwaard opdook. Wie er in zulke heuvels begraven lag, is niet te achterhalen: ze zijn ouder dan het schrift. Van eventuele botten (een gedeelte van de mensen werd gecremeerd) is dankzij de zure Nederlandse bodem vaak alleen een afdruk bewaard gebleven.

Eenmaal bovenop de glibberige heuveltjes wordt duidelijk dat de Bergjes op hun eigen manier best groot zijn. ‘Deze bult is zo’n twee meter hoog, en heeft een doorsnee van tien meter. Het aanleggen van zo’n heuvel moet behoorlijk veel werk geweest zijn, met de werktuigen uit de Bronstijd’, aldus promovenda Marieke Doorenbosch. ‘Dat zegt ook iets over hoe de mensen het toen zagen. Dit was voor hen waarschijnlijk een belangrijk monument.’

De wandelaars over de Zuiderheide keuren de grafheuvels geen blik waardig. Dat is ook niet zo raar, want er is geen bordje of wat dan ook dat erop wijst dat het hier gaat om erfgoed van duizenden jaren oud. Op het oog zijn het gewoon bulten in het landschap. Doorenbosch: ‘Soms staat er een paaltje bij zo’n heuvel met de woorden “archeologisch monument” erop, maar dat is het dan ook. Er is ook niet veel meer informatie om met bezoekers te delen, dat was een van de redenen dat er geld kwam voor mijn onderzoek.’

De begeleider van Doorenbosch, archeoloog David Fontijn, kreeg een subsidie van de Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek (NWO) om de grafheuvels eens beter te bekijken. Van dat geld kon hij een drietal promovendi aanstellen, en Doorenbosch is er daar een van. Van huis uit is ze bioloog. Dat kwam echter goed uit, want ze kreeg een biologische opdracht mee. Er zijn nu nog drieduizend van die grafheuvels over in Nederland, maar het moeten er ooit veel meer zijn geweest: een grafheuvellandschap. Hoe zag dat landschap eruit?

Een van de methoden waarmee archeologen en biologen zo’n vraag te lijf kunnen gaan, is een stuifmeelanalyse. Dat is monnikenwerk: onder een krachtige microscoop kijk je naar pollenkorrels, en dan ga je tellen. Zoveel berk, zoveel weegbree, enzovoort. Elke plant heeft zijn eigen pollen, kleine bolletjes die eigenlijk best mooi zijn, maar na een paar dagen voor je ogen beginnen te tollen en ’s nachts weer opduiken in je dromen. ‘Het microscopisch werk is niet het allerleukste, maar het is bijzonder hoe mooi de korrels zijn’, vat Doorenbosch het samen. Tijdens het praten wiegt ze langzaam op en neer, om haar zes weken oude dochter in slaap te houden. ‘Wat er leuk aan is, is wat je er mee kan. Je neemt een grondmonster van een paar duizend jaar oud, en je kan iets zeggen over hoe het landschap er toen uitzag.’

In haar proefschrift berekent ze bijvoorbeeld de afstand van de grafheuvels tot het bos. In theorie is dat simpel: hoe dichter bij het bos, hoe meer stuifmeel van bomen in je bodemmonster. In de praktijk kunnen stuifmeelkorrels kilometers ver zweven, en zitten er verschillen tussen soorten. Om haar inschatting te kunnen staven, nam Doorenbosch ook verse stuifmeelmonsters op verschillende afstanden van de bosrand. ‘Ik moest er speciaal voor naar de bossen bij Rheden, boven Arnhem, omdat daar nog hazelaar groeit. Dat was vierduizend jaar geleden een veel algemenere plant dan nu, en ik wilde weten hoe de korrels van die plant zich specifiek gedragen.’

Tot op de meter nauwkeurig bepalen waar de bomen stonden is er overigens niet bij. ‘Er lijkt enige relatie te zitten tussen je monster en de afstand.’

De heuvels stonden in elk geval niet in het bos, wat ook al blijkt uit het feit dat ze zijn aangelegd door plaggen op te stapelen. ‘Stukken grond afsteken gaat niet zo goed als er een boom op staat.’ Welke planten groeiden er dan wel? ‘Vooral heide.’

Dat is interessant, want heidevelden zijn eigenlijk best raar. In Nederland noemen we een heideveld ‘natuur’, maar ze vereisen continu menselijk ingrijpen om te blijven bestaan. Blijf er vanaf, en er ontstaat in een mum van tijd een bos. Je hebt iets nodig dat de jonge boompjes weghoudt. In Hilversum doet Staatsbosbeheer dat met maaimachines, maar door de millennia heen deden mensen het met beesten. De heidevelden op de Veluwe zijn het resultaat van begrazing, de zandverstuivingen ernaast ontstonden door overbegrazing.

Oftewel: de mensen die die grafheuvels aanlegden, hielden beesten, en woonden dus dusdanig dichtbij hun grafheuvels dat ze hun beesten er konden laten grazen.

‘Van hun nederzettingen zelf weten we eigenlijk niks’, aldus Doorenbosch. Omdat je dankzij het pollenmonster grofstoffelijk kan zeggen hoe groot de heidevelden waren, kan je ook een inschatting maken van hoe groot de veestapels waren. In haar proefschrift rekent ze voor hoe het grafheuvellandschap bij het Gelderse Ermelo minstens een kudde van honderden schapen, of zo’n zeventig runderen of – waarschijnlijker – een combinatie van de twee nodig had om heide te blijven. ‘De huishoudens moeten samengewerkt hebben als zogeheten heidegemeenschappen om de heide te kunnen onderhouden’, concludeert de promovenda. Niet gek, wat een paar stuifmeelkorrels je kunnen vertellen.

Marieke Doorenbosch

promotie is donderdag 21 november