Achtergrond
Hobbelpaarden staan stil
Ralf de Jong
woensdag 12 december 2012

Mijn belangstelling voor Parijs werd gewekt bij het kijken van mijn eerste Disney-film: De Aristokatten. Vrolijke muziek bij de letterlijk schilderachtige beelden van voor de Eerste Wereldoorlog zorgden ervoor dat ik al op zesjarige leeftijd precies wist waar ik later rond wilde lopen. Daar, in de stad waar poezen en katten ‘s avonds jazzmuziek speelden en waar auto’s nog even hard reden als paardenkoetsen, als ze er überhaupt al rondreden.

Drie jaar nadat ik via de tv kennis had gemaakt met haar straatbeeld, liep ik door Parijs. Weliswaar met mijn vader en moeder aan de hand, want ik had nog de leeftijd waarop je denkt dat je je ouders nodig hebt om ergens in de wereld terecht te komen. De film had de stad heel anders doen laten lijken dan zij eigenlijk was. Zo reden er minimaal één miljoen auto’s meer dan ik verwachtte en was er geen spoor te bekennen van poezen of katten met talent om jazzmuziek te spelen. Dit Parijs was voor mij niet langer de plek om later rond te lopen. Maar, waar wil ik dan wel heen?

Julia en ik zijn aan het wachten. Ik las ergens dat mensen gemiddeld 56 procent van hun vrienden maken tijdens dit wachten. Op de bus, op de trein of op de bakker die croissantjes in de oven doet; eigenlijk komt wachten altijd neer op zoeken naar een geschikt begin of einde van iets, terwijl de wereld om je heen verder draait.

Zij staat tegenover mij in de smalle gang voor de collegezaal. Binnen enkele ogenblikken zouden de deuren opengaan en een kleine honderd studenten worden uitgebraakt, waarna de collegezaal geleidelijk weer nieuwe groepjes studenten inslikte. Ik werp een veelbetekenende blik Julia’s kant op. Iets als: ‘Daar gaan we weer, voor de zoveelste keer.’

Ik weet niet meer of Julia mij al een keer eerder had gesproken of dat onze gedachtewisselingen zich telkens beperkten tot mijn hoofd. Een illusie ligt soms dicht bij de werkelijkheid. Hoe dan ook, mijn ogenblik voor dat moment heeft ze gevangen. Met haar houding antwoordt ze zowel naar mij als naar de rest van de wereld: ‘Wacht maar af. Als je geduld hebt en op het juiste moment bij me in de buurt bent, zul je iets zien wat je nooit meer vergeet.’

Ik hoor een vergelijking aan die slaat op machtspolitiek van Rusland en de Verenigde Staten tijdens de Koude Oorlog; het kan zowel komen uit mond van een professor die leuk wil zijn als een student die een ‘vraag’ stelt.

‘Deze bijna-oorlog laat zich nog het beste vergelijken met een hobbelpaard dat de ene keer naar voren en daarna weer naar achteren helt. Wanneer Chroesjtsjov aanzette om nieuwe vernietigingswapens te produceren, volgde Eisenhower al snel zijn voorbeeld. Zo had je een machtsbalans waar het zwaartepunt telkens van voren naar achteren schoof, maar de stabiliteit gewaarborgd bleef. Alleen wanneer Rusland zoveel energie stopte in het naar zich toetrekken van de macht door een raketbasis op Cuba te bouwen, dan moesten de VS op hun beurt om een fors tegengewicht bieden zodat het hobbelpaard weer hun kant op kantelde. Dit was het geval bij de Cuba-crisis, toen het hobbelpaard bijna omviel. Toch?’

Sommige mensen zijn verslaafd aan het gebruik van woorden, aan het idee dat ze voor hun publiek telkens weer een gedachtewereld kunnen scheppen die voornamelijk bestaat uit ideeën van henzelf. Dit is zo iemand. Ik zie Julia kijken en weet dat we op dat moment dezelfde gedachte delen.

‘Hee, joh!’

Ik kijk in de ogen van een kleine jongen met kort, rood haar. Hij steekt me een hand toe.

‘Gast, herken je me nog?’ Zijn merkwaardige, ballonvormige gezicht kan ik niet direct plaatsen, maar dat lukt me bij niemand die ik minder dan vier keer heb gezien. Ik geef de jongen hooguit zeventien jaar, een paar jaar jonger dan ik in ieder geval. Waarvan zou ik hem kunnen kennen?

‘Nee, volgens mij verwar je…’

‘Vorige week woensdag, in de Haarlemmerstraat!’ zegt de jongen opgetogen. ‘Dat weet je toch nog wel?’

Ik begin te aarzelen. Vorige week woensdag liep ik inderdaad… Misschien heb ik de jongen wel even gesproken in het voorbijgaan en… Ik kijk hem nog eens aan. Kleine pukkeltjes zijn over zijn gezicht verdeeld als het reliëf in de structuurverf op de muren van mijn appartement… Dit zou ik toch wel…

‘Haha, gast! Ik neem je in de maling, ik heb jou toch nog nooit gezien. Waarvan zou ik jou nou moeten kennen?’

Ik mompel iets, keer de jongen de rug toe en loop door naar de binnenplaats van het appartementencomplex.

‘Hee, woon jij hier?’ hoor ik iemand vragen.

Gestoord kijk ik op: herken ik dit gezicht wel? Ik knipper met mijn ogen en zie plotseling Julia voor me staan.

‘Dat is toevallig! Ja inderdaad, ik heb hier m’n appartement’, zeg ik.

We wisselen een paar persoonlijke gedachten uit. Even komen we zo dicht op elkaar te staan waardoor iemand waarschijnlijk zou denken dat ik Julia van iets heel anders ken dan een handvol colleges. Colleges waar we elkaar maar kort spraken, wel of niet in mijn hoofd. Dan wordt het moment onzichtbaar voor de wereld en blijft alleen een herinnering over. Deze berg ik veilig op in mijn hoofd.

‘Ik word verwacht, maar ik spreek je wel weer binnenkort. Tot gauw!’

Ik knik begrijpend en zeg haar gedag. Als ik weer knipper met mijn ogen, is Julia verdwenen.

Rond kwart over twee ’s nachts fiets ik enkele meters achter Julia door de binnenstad van Leiden. Over de Breestraat, langs de statige zeventiende- en achttiende-eeuwse panden die hoog boven ons uittorenden. Langs de gedenksteen in een huis waarop in gouden letters geschreven staat:

‘Hier schreef Nicolaas

Beets als Hildebrand

zijn Camera Obscura

1834 – 9381’

Dat laatste getal moet natuurlijk ‘1839’ zijn, maar om de één of andere reden staat dat er niet. Niemand vraagt zich af waarom. Julia kijkt niet naar de steen, maar werpt kort een blik naar links, naar de tegenovergelegen fietsenwinkel en vervolgens weer vooruit.

Ik voel een warmte door mijn buik gonzen. Waarschijnlijk is dit het moment waarop ik in Julia’s buurt moet zijn. Als ik haar bijhaal, kan ik de gesprekken uit mijn hoofd afspelen; deze nacht heeft alle tijd. Ik hoef vervolgens alleen maar te kiezen uit de mogelijkheden die voor me uitgestrekt lagen in de komende minuten. Ik zet een versnelling in.

‘Hee! Wat is Leiden mooi hè, zo ’s nachts?’ zeg ik tegen Julia, terwijl ik wijs op de Hooglandse Kerk die zojuist rechts van ons zichtbaar is geworden. Zwak verlicht, alsof enkele bijna uitgebluste vlammen rondom de kerk nog aan het dansen waren.

Ik twijfel of Julia mij heeft gehoord. Dan: ‘Ja, best wel.’ Alsof ze niet zeker weet of die stem tegen haar sprak, alsof ze moet denken aan een gebouw dat veel mooier is. Ze zegt verder niets en zo doe ik. Het is niet langer nodig om woorden te kiezen en te gebruiken: de stilte spreekt voor ons wederzijdse begrip en krijgt zo de enige juiste betekenis. Mijn ogen voelen zwaar. Ik denk aan een glas jus d’orange dat ik vanmiddag leeg dronk. De minuscule velletjes, vastgekleefd aan de binnenkant van het glas, leken net platgeslagen vliegjes met hun vleugeltjes half of helemaal uitgevouwen. Pas toen ik het glas omspoelde, verdwenen de vliegjes.

Inmiddels zijn Julia en ik aan het einde van de Breestraat gekomen. Ik ben moe, maar heb mijn ogen nog steeds geopend als zij zonder iets te zeggen afslaat richting het Centraal Station.

Ik loop langs huizen met aangeharkte voortuintjes. Ik zie een jochie van een jaar of acht in één van de voortuintjes op een hobbelpaard spelen. Keer op keer zet hij zich met zijn voeten van de grond af – naar voren, naar voren – maar telkens valt hij weer naar achteren terug. Het lijkt hem niet te kunnen deren.

‘Jaa, we hebben ze bijna ingehaald, Schaduw! Kom op, nog even doorzetten! We hebben ze bijna te pakken.’

Hij houdt zijn ogen gesloten waardoor de teleurstelling verborgen blijft. In zijn wereld rijdt het jochie misschien over de prairie, zet hij de achtervolging in op twee bandieten om hen terug in de cel van de sheriff te krijgen. Ondertussen heeft hij niet door dat hij zelf de gevangene is. Dat is de kracht van het hobbelpaard: het suggereert een vrijheid wanneer je je ogen sluit en luistert naar de sensatie in je onderbuik. De schijnbare bewegingsvrijheid op Schaduw verhult dat de jongen niet hoeft te rekenen op vooruitgang in zijn dromen, op sprongen vooruit, op vrijheid. Schaduw zal hem niet meer brengen: meer is namelijk een illusie.

Ik begrijp de gevangene wel. Hij vergeet de wereld om zich heen en denkt alleen nog maar aan wat hij wil zien. De dingen die hij doet, doet hij met zijn ogen dicht. Telkens weer, want alleen zo houdt de illusie stand. Alleen zo kan hij met Schaduw de achtervolging op de bandieten doorzetten. Alleen zo komt hij tenslotte aan in zijn Parijs met paardenkoetsen en jazzspelende poezen en katten.