Wetenschap
Kamervragen over ontgroening
Ontgroeningschandalen, studenten met geldzorgen en zelfs spoor-knorren zijn van alle tijden. Allard Calkoen dook in het negentiende-eeuwse studentenleven voor zijn proefschrift Onder studenten.
woensdag 14 november 2012
© Alexander Ver Huell

Het is de stad der luiheid, der vadsigheid geworden, der over elkander geslagene armen, der duimpjesdraaijerij'. Zo beschreef Klikspaan, pseudoniem van student-dichter Johannes Kneppelhout (1814-1885), Leiden rond 1840. Nieuwe lichtingen studenten troffen zeker niet meer de bloeiende tweede stad van de Republiek aan die Leiden in de zeventiende eeuw was geweest.

Niet alleen voor studenten, ook voor de wetenschap was de academiestad in de eerste helft van de negentiende eeuw geen bruisende plek. De universiteit werd namelijk vooral gezien als een onderwijsinstituut. Wetenschap kwam op de tweede plaats. Maar zo zou het niet blijven. Promovendus Allard Calkoen (1942) aanschouwt de veranderingen vanuit collegezalen, studentenkamers en kroegen. Zijn proefschrift Onder studenten bevat daardoor een prachtige verzameling schetsen over toenemende studielast, ontgroeningschandalen, geldzorgen en spoorstudenten, die blijkbaar van alle tijden zijn. In minder archaïsche bewoordingen zouden ze niet vreemd staan in deze Mare.

Discussies over de invloed van het Duits woedden er rond de universiteit ook al sinds het Latijn als taal van de wetenschap een stapje terug deed. En zelfs de onlangs verschenen pikante roman van Pieter Sparre die zich afspeelt aan de Leidse academie is niet origineel. De Leidsche straatschender of roekeloze student (1679) werd in ieder geval in de achttiende eeuw nog regelmatig onder de toonbank verkocht.

Eigenlijk onderzoekt Calkoen in hoeverre Leidse geneeskundestudenten gedurende de negentiende eeuw zich bewust zijn van de indrukwekkende vooruitgang die hun vakgebied doormaakt. De geneeskunde verandert dan namelijk ingrijpend, maar ook het studentenleven ontwikkelt zich. Eerst de geneeskunde: medici rekenden af met de romantiek en werden realistische wetenschappers. De opmars van de techniek, de opkomst van laboratoria en allerlei ontdekkingen, zoals het bestaan van cellen, bacteriën en hormonen, ontrafelden de geneeskunde tot verschillende specialisaties. Dokterstassen vulden zich in korte tijd met nieuwe instrumenten, zoals holle injectienaalden, stethoscopen en allerlei spiegeltjes.

Op zoek naar de weerslag hiervan op de jonge medici in opleiding, besteedt Calkoen veel aandacht aan het studentenleven. Dat deden de studenten zelf immers ook: 'Zoep'n, toep'n en op de wiev'n kroep'n' – zo stonden studenten bekend, als onverbeterlijke losbollen, die de tijd verdreven met drank, kaarten en seks. De 'muzenzonen' gaven bovendien bij herhaling aanstoot door arrogant en asociaal optreden, en hechtten meer belang aan het studentenleven dan aan hun studie.' Maar is dit beeld terecht?

Dankzij studentenvriendschappen, gecanoniseerd door Kneppelhout, konden jonge mannen 'in een wereld zonder vrouwen hun karakter stalen en zich door "warme" onderlinge gehechtheid voorbereiden op hun intrede in de "kille" c.q. vijandige burgermaatschappij', schrijft Calkoen. Al in de groentijd werden deze vriendschappen gesmeed. "Een groen gestorven, een andere krankzinnig geworden, en een derde in een ernstige maagziekte vervallen, en dat alles door den groentijd!" luidt een omschrijving uit 1884. Toch werden de eerstejaars toen al steeds minder hardhandig verwelkomd, tot ze uiteindelijk hoofdzakelijk nog bier over zich heen kregen. Vanaf 1900 werden daar andere etenswaren aan toegevoegd en laaiden de 'woeste toneelen' weer op tot het homoseksuele groentheater in 1911, een groot schandaal met Kamervragen en het vertrek van een hoogleraar.

Helaas behandelt het proefschrift niet wat er dan precies gebeurde tijdens het groentheater.

Niet alleen landelijk, ook lokaal waren er wel eens aanvaringen. Leidenaren werden 'ploerten' genoemd door de studenten, die op hun beurt aangesproken werden met 'spoelhond'. Tegelijkertijd toonden leden van het Leidsch Studenten Corps (LSC) hun maatschappelijke betrokkenheid door te helpen bij cholera-epidemieën en overstromingen en door hun inzet om het 3 Octoberfeest te behouden.

Niet iedereen koos voor een Leidse studententijd bij het LSC. Met de aanleg van spoorlijnen deed lang voor het verschijnen en verdwijnen van de OV-studentenkaart de spoorstudent al zijn intrede. Net als onze spoorknorren stonden zij niet in hoog aanzien bij hun medestudenten én docenten. 'De spoorstudent was vele hoogleraren, onder wie niet de minsten, een doorn in het oog', schrijft Calkoen. Ook natuurkundehoogleraar Heike Kamerlingh Onnes, die weliswaar tegen de 'groenmisbruiken' van het LSC was, beklaagde zich in 1904 over het gebrek aan betrokkenheid van de spoorstudent, wat hij weer het andere uiterste vond.

Calkoen zelf is milder. Zo schrijft hij over de getalenteerde spoorstudent Gerard Kapsenberg (1883-1943), die alleen dankzij financiële steun van zijn oom kon studeren: 'Kapsenberg was ook niet behept met corporale arrogantie of brallerigheid, placht zich nuchter en bescheiden op te stellen, en besefte maar al te goed "Wat ik ben, dat ben ik door U" – zijn weldoener-oom.'

Niet iedereen kon zich het dure corpsleven dus permitteren, hoewel met geldgebrek soms zelfs werd gekoketteerd, terwijl heimelijk bedelbrieven werden gestuurd naar het thuisfront. Het verenigingsleven werd intussen steeds rijker. Hoogleraar Cornelis Pruys van der Hoeven (1792-1871) constateerde dat het bescheiden broodje kaas uit zijn studententijd begin negentiende eeuw in 1866 vervangen was door een kostbaar souper 'met menig oestertje'.

Ook de daarbij genuttigde dranken waren veranderd, 'daar toosten met wijn wat beter wil dan met chocolade', verklaart Calkoen. De toenemende weelde zal misschien niet voor alle gezelschappen opgegaan zijn. Maar in elk geval 'richtten de disputen zich steeds meer op gezelligheid, en maakten intellectuele debatten plaats voor gehakketak over de hoogte van de biercontributie voor de "kroegjool"'.

Dit 'gehakketak' voltrekt zich uiteraard in het Nederlands, terwijl enkele decennia eerder Latijn nog de voertaal was tijdens dispuutsbijeenkomsten.

Ook colleges werden steeds vaker in het Nederlands gedoceerd en als taal van de wetenschap week het Latijn voor het Duits. In Leiden juichte overigens niet iedereen de 'vermoffing' van de wetenschap toe. Zo klaagde Kneppelhout in 1875 over een student: "Zijn mooie karakter is gebleven, zijne bekwaamheden hebben zich zeer ontwikkeld, maar alle goede smaak is verloren". En de verloofde van spoorstudent Kapsenberg schreef haar geliefde toen hij voor zijn specialisatie in Berlijn verbleef: "Pas maar op dat je niet bekeerd wordt en als een echte Mof terugkomt".

Naast de sfeer op de disputen en de taal bracht ook de uitdijende wetenschap veranderingen voor de studenten met zich mee. Er kwamen steeds meer studenten én specialisaties, waardoor ze zich verspreidden in kliekjes waartussen weinig contact was. Zo 'bevonden de dames zich tegenover de heren en stonden de corpsstudenten tegenover de 'knorren', gezelligheidsdieren en blokkers, obscuren en carrièrezoekers, sporters en debaters, exerceerders en pacificten hielden zich op in gescheiden kampen.'

Geneeskundestudenten waren op de hoogte van ontwikkelingen in de wetenschap en hun studievak. Calkoen constateert echter dat zij die 'voor weinig meer dan kennisgeving hebben aangenomen'. Hij kan het hen niet aanrekenen. Ook in de negentiende eeuw namen de studielast en het aantal vakken flink toe, de ruimte voor kwajongensstreken nam juist af en de exameneisen werden fors opgeschroefd. Studenten deden hun best om bij te blijven, 'om zich ook nog eens te verdiepen in alles wat zich aan nieuws in de medische wereld voordeed, zal wellicht te veel gevraagd zijn.'

Studentikoze flierefluiters die we kennen uit de schetsen van Kneppelhout mogen in de beeldvorming als het aan Calkoen ligt wel wat plaats maken voor serieuzere jongeren die voor het eerst ook de kans kregen om te studeren, zoals Kapsenberg. Maar ook het 'gejammer over luie en losbandige studenten' is volgens hem van alle tijden.

Overigens net als geklaag van de studenten zelf. 'Leidsche studenten tellen onder hunne edelste eigenschappen den zucht tot mopperen', citeert Calkoen uit een almanak uit 1897. Hij constateert dan ook laconiek dat hieruit 'onloochenbaar blijkt dat zelfkennis zich ook voordeed, onder studenten'.

G.Th.A. Calkoen, Onder studenten. Leidse aanstaande medici en de metamorfose van de geneeskunde in de negentiende eeuw (1838-1888). Uitgeverij Ginkgo, Leiden. Promotie was woensdag 14 november