Columns & opinie
Column: Wachten op de bliep
woensdag 21 maart 2012

De provinciaaltjes herken je meteen. Hun felgekleurde buideltasjes (met kleingeld uit de huishoudpot, koelkastmobieltje en zonnebrand) steken te fel af tegen de grijze gevels van de stad. Misschien is het de opwinding ('Wat is de V&D hier groot!'), misschien zijn het de bergschoenen waarmee ze de kinderkopjes te lijf gaan, als waren het de Alpen. Ze lopen met een boog om de meeuwen, wachten voor het rode stoplicht, maar steken vervolgens zonder te kijken een fietspad over. Gewapend met leesbril en stadskaart vormen ze een levensgevaarlijke bedreiging voor de gehaaste fietser.

Zo wil ik me ook verwonderen over Leiden. In plaats daarvan scheur ik elke ochtend naar het station. Als ik terugkom van mijn stage heeft het donker de stad al opgeslokt.

Ik ben dan ook blij als ik voor een artikeltje naar Brabant mag. Vanuit de trein kijk ik naar de koeien aan de horizon terwijl de 'g' steeds zachter wordt. Mobieltjes maken plaats voor boeken, ongegeneerde telefoongesprekken voor gemoedelijk gebabbel. In Tilburg neem ik een bus, en verbaas me over de sprookjesachtige gebouwen met lieflijke torentjes. Het blijkt de Efteling. Na zesentwintig haltes ben ik nog niet waar ik zijn moet.

'Nog even blijven zitten', zegt de jongen achter me. 'Je moet straks met de buurtbus.' Ik bestudeer mezelf in de ruiten. Geen buideltasje, leesbril of stadskaart. Toch weet hij: zij is niet van hier. Ineens is het alsof het platteland me uitspuwt. Is het de routeplanner, de manier waarop ik gedachteloos aan mijn flesje water lurk, mijn ogen dichtknijp tegen de zon?

Hij wijst me de halte. De buurtbus komt eens per uur. Ik opper te lopen, maar volgens de jongen is het zeven kilometer tot het einde van de weg. Wat moet ik daar eigenlijk? Ik begin het me ook af te vragen.

'Spring maar achterop bij mij, dan breng ik je tot halverwege.' In Leiden is dit een liedje, geen onderdeel van een gesprek met een vreemde. Ik stel me voor hoe hij met mij achterop vier kilometer door een heuvelachtig landschap zwoegt.

'De buurtbus komt zo', zeg ik, en ik schenk hem een glimlach, want de afwijzing voelt ongepast. De jongen zwaait en de buurtbus verschijnt. Het is een rode auto met negen stoelen. Ik zoek de scanner voor mijn ov-jaarkaart. 'Hier', zegt de chauffeur, en hij wijst naar een lege plek in zijn dashboard. Ik houd mijn kaart ervoor, wacht op de bliep. 'Het is goed zo', zegt de man. De bus is vol lachende gezichten. Haltes ontbreken, ik word voor de deur afgezet.

Ik vraag of ik mijn ov-kaart nog uit moet checken, terwijl ik naar het dashboard kijk. 'Dat was een grapje,' zegt de chauffeur. Ineens begrijp ik dat ik de opgewekte stemming in de bus verkeerd geïnterpreteerd heb. Ook de chauffeur schenk ik een glimlach, maar ik schaam me dood. Stadsmeisje op pad. 'Dag', roep ik nog. Ik zeg het met een zachte 'g', maar het klinkt alsof ik me verslik.

Petra Meijer